200903335/1/H1.
Datum uitspraak: 27 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 1 april 2009 in zaak nr. 08/796 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen.
Bij besluit van 16 februari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen (hierna: het college) het verzoek van [belanghebbenden] om handhavend op te treden tegen het gebruik door [appellant] van het perceel [locatie] te Haaksbergen (hierna: het perceel) ten behoeve van een spuit- en uitdeukbedrijf afgewezen.
Bij besluit van 28 september 2004 heeft het college het daartegen door [belanghebbenden] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 juni 2005 heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door [belanghebbenden] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 28 september 2004 vernietigd.
Bij besluit van 23 mei 2006 heeft het college het door [belanghebbenden] gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard en, onder herroeping van zijn besluit van 16 februari 2004, [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de met het bestemmingsplan strijdige activiteiten in het schadeherstel- en spuitbedrijf te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij uitspraak van 3 mei 2007, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college gelast opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van de uitspraak.
Bij uitspraak van 9 januari 2008, in zaak nr.
200704044/1, heeft de Afdeling die uitspraak bevestigd.
Bij besluit van 17 juni 2008 heeft het college het bezwaar van [belanghebbenden] opnieuw gegrond verklaard en onder herroeping van het besluit van 16 februari 2004 aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd, zoals in het besluit van 23 mei 2006 is weergegeven.
Bij uitspraak van 1 april 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 3 juni 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [belanghebbenden] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2010, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door P.M. Paalman-Hendrikson en G.E.M. Willemsen, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn daar [belanghebbenden], vertegenwoordigd door mr. J.P.E. Baakman, en [partij] als partij gehoord.
2.1. Niet langer in geschil is dat de door [appellant] op het perceel uitgeoefende activiteiten in strijd zijn met het geldende bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) en dat [appellant] ten aanzien van dit gebruik geen beroep toekomt op het overgangsrecht.
Gelet hierop kon het college terzake handhavend optreden.
2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de beoordeling of concreet zicht bestaat op legalisatie van het strijdige gebruik ten onrechte niet aan de hand van het recht en de feiten of omstandigheden ten tijde van het nemen van het besluit heeft getoetst (ex nunc).
2.3.1. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college geen volledige heroverweging ex nunc heeft verricht. In het op 11 juni 2008 verzonden advies van de bezwaarschriftencommissie, dat deel uitmaakt van het besluit op bezwaar van 17 juni 2008, zijn de in het besluit van 23 mei 2006 reeds uiteengezette vrijstellingsmogelijkheden opnieuw besproken en is geconcludeerd dat artikel 19, tweede en derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) geen ruimte bieden voor het verlenen van vrijstelling voor het in geding zijnde gebruik. Voorts is in het advies ingestemd met de opvatting van het college dat het verlenen van vrijstelling met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO niet in de rede ligt, gelet op het beleid dat gericht is op het uit het buitengebied weren van niet-agrarische bedrijven die daaraan niet functioneel gebonden zijn. Niet is gebleken van gewijzigd beleid of gewijzigde omstandigheden op grond waarvan, waar het betreft de mogelijkheid vrijstelling te verlenen met toepassing van artikel 19 van de WRO, ten tijde van het nemen van het thans bestreden besluit een ander standpunt had moeten worden ingenomen dan ten tijde van het nemen van het vorige besluit op bezwaar. De rechtbank heeft voor haar oordeel dat ex nunc is getoetst tevens terecht betekenis toegekend aan de opmerking van de bezwaarschriftencommissie dat het provinciaal beleid tegenwoordig meer mogelijkheden biedt dan in het recente verleden.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college, gelet op het verruimde provinciale beleid, de in het Streekplan Overijssel 2000+ (hierna: het streekplan) neergelegde afwijkingsbevoegdheid en de bijzondere omstandigheden van dit geval, ten onrechte niet heeft onderzocht of de provincie in dit geval bereid is te vinden mee te werken aan legalisering van het gebruik.
2.4.1. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het verlenen van vrijstelling ter legalisering van illegaal gebruik een bevoegdheid betreft en geen verplichting en dat van het college niet mag worden verwacht dat het medewerking verleent aan activiteiten in het buitengebied die het onwenselijk acht wegens strijd met zijn beleid. Reeds om die reden kan van het college niet worden verlangd dat het desalniettemin bij de provincie informeert of bereidheid bestaat tot het ten behoeve van het verlenen van vrijstelling afgeven van een verklaring van geen bezwaar, zo nodig met gebruikmaking van de afwijkingsbevoegdheid uit het streekplan. Anders dan [appellant] stelt, kan zijn in 2001 ter plaatse gevestigde bedrijf niet worden aangemerkt als ter plaatse geworteld, nu daarvoor volgens het streekplan minimaal is vereist dat het bedrijf in november 1999 al een positieve bedrijfsbestemming had. Hiervan is geen sprake. Dat voorheen ter plaatse een agrarisch hulpbedrijf, te weten het landbouwmechanisatiebedrijf Scharrenborg, legaal was gevestigd, maakt dit niet anders, nu vaststaat dat het bedrijf van [appellant] niet als zodanig kan worden aangemerkt, omdat de bedrijfsactiviteiten niet geheel of in overwegende mate plaatsvinden ten behoeve van agrarische bedrijven.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte voorbij is gegaan aan de mogelijkheid een binnenplanse vrijstelling te verlenen op grond van de zogenoemde toverformule.
2.5.1. Ingevolge artikel 30, lid A, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) is het verboden gronden of opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming.
Ingevolge lid D, voor zover thans van belang, verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bepaalde in lid A, indien strikte toepassing van de verbodsbepaling zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
2.5.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 1998, in zaak nr. H01.97.0199, AB 1999, 187) geldt als uitgangspunt dat voor het verlenen van vrijstelling op grond van de zogenoemde toverformule slechts plaats is in gevallen waarin een zinvol gebruik overeenkomstig de geldende bestemming objectief gezien niet meer mogelijk is. Ingevolge het bestemmingsplan heeft het perceel de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" met de aanduiding "opslag". Anders dan [appellant] stelt, blijkt uit het advies van de bezwaarschriftencommissie dat is getoetst of aanleiding bestaat vrijstelling te verlenen op grond van de toverformule. Daarbij is geconcludeerd dat dit niet mogelijk is, nu een gebruik overeenkomstig de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de aanduiding "opslag" nog mogelijk wordt geacht. In de omstandigheid dat het pand is ingericht ten behoeve van een schade- en spuitbedrijf en de spuitinrichting al geruime tijd ter plaatse is, is geen grond te vinden voor het oordeel dat het gebruik van het pand ten behoeve van een schade- en spuitbedrijf als het meest doelmatige gebruik zou moeten worden aangemerkt. Niet valt in te zien dat het pand niet in overeenstemming met het bestemmingsplan ten behoeve van opslag zou kunnen worden gebruikt.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank tot de juiste slotsom gekomen dat het college terecht heeft geconcludeerd dat een zinvol gebruik overeenkomstig de geldende bestemming objectief gezien nog mogelijk is en dat derhalve de toverformule in dit geval niet kan worden toegepast.
2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat uit een oogpunt van evenredigheid in dit geval van handhavend optreden had moeten worden afgezien, gelet op de omstandigheid dat als gevolg van de goedkeuring door het college van de melding op grond van het Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer (hierna: het Besluit) forse investeringen zijn gedaan.
2.7. In de gestelde omstandigheid dat forse investeringen zijn gedaan als gevolg van de omstandigheid dat het college uit milieuoogpunt heeft ingestemd met de bedrijfsactiviteiten heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college in dit geval van handhavend optreden af had moeten zien. Zij heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat de Afdeling in bovengenoemde uitspraak van 9 januari 2008 reeds heeft geoordeeld dat [appellant] aan de omstandigheid dat het college een melding van zijn bedrijfsactiviteiten op grond van het Besluit heeft geaccepteerd niet het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat het college zou afzien van handhavend optreden tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik. Het college hoefde de uit het gestelde gewekte vertrouwen voortvloeiende investeringen daarom niet in zijn belangenafweging te betrekken.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Soede
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2010