200808417/1/M2.
Datum uitspraak: 27 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 8 oktober 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) op grond van de artikelen 28 en 39 van de Wet bodembescherming ingestemd met een saneringsplan van de gemeente Barneveld voor het geval van ernstige bodemverontreiniging op de locatie van de voormalige gasfabriek aan de Kallenbroekerweg te Barneveld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 november 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brieven van 16 december 2008 en 15 januari 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2009, waar van [appellanten], onder meer [gemachtigden], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.A. Zuijdweg, werkzaam bij de provincie Gelderland, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting het college van burgemeester en wethouders van Barneveld (hierna: het college van b&w), vertegenwoordigd door E. Komdeur en H. Woudenberg, werkzaam bij de gemeente Barneveld, als partij gehoord.
De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting geschorst om partijen de gelegenheid te bieden de resultaten van een in opdracht van de gemeente Barneveld, te verrichten nader onderzoek naar de omvang van het geval van verontreiniging af te wachten en daarover overleg te plegen. Bij brief van 21 oktober 2009 heeft het college gereageerd op de in het kader van dit onderzoek opgestelde onderzoeksrapporten, welke bij de Raad van State zijn ingekomen op 23 oktober 2009, en is het college ingegaan op nader overleg dat tussen partijen heeft plaatsgehad. Bij brief van 23 oktober 2009 hebben [appellanten] met betrekking tot het vorenstaande een reactie ingediend.
De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting hervat op 3 november 2009, waar van [appellanten], onder meer [gemachtigden], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.A. Zuijdweg, werkzaam bij de provincie Gelderland, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting het college van b&w, vertegenwoordigd door E. Komdeur en H. Woudenberg, werkzaam bij de gemeente Barneveld, als partij gehoord.
2.1. [appellanten] betogen dat de omvang van het ingevolge het saneringsplan te saneren gebied te beperkt is.
2.1.1. De Afdeling stelt vast dat het college op 28 juli 1997 een besluit heeft genomen over de ernst van de betrokken verontreinigingen en de spoedeisendheid van sanering daarvan. Daarbij is de omvang van de verontreinigingen vastgesteld. Dit besluit is in rechte onaantastbaar. Het verrichte nader onderzoek naar de omvang van de verontreinigingen alsmede nader overleg dat tussen partijen heeft plaatsgehad, waarvoor tijdens deze procedure gelegenheid is geboden, heeft niet tot intrekking of herziening van voormeld besluit geleid. In de huidige procedure kan de afbakening van het verontreinigde gebied gelet op het vorenstaande niet meer aan de orde zijn. Het college van b&w heeft overigens op de zitting van 3 november 2009 verklaard dat een verdergaande sanering wel wordt nagestreefd wanneer de noodzaak daarvan blijkt tijdens de voorgenomen sanering.
2.2. Verder betogen [appellanten] dat het saneringsplan geen duidelijkheid biedt met betrekking tot de norm die zal worden gehanteerd om te bepalen of de saneringsdoelstelling voor grondwater is gehaald. Zij wijzen erop dat in het saneringsplan zowel de interventiewaarde als de tussenwaarde worden genoemd als de norm in evenbedoelde zin.
2.2.1. In het bestreden besluit, het saneringsplan en het daarbij behorende Erratum van 12 juni 2008 komt eenduidig naar voren dat voor de vaststelling of de saneringsdoelstelling voor grondwater is gehaald de interventiewaarden bepalend zullen zijn.
2.3. [appellanten] betogen verder dat het college had moeten bepalen dat voor de vaststelling of de saneringsdoelstelling is behaald, de zogenoemde tussenwaarden als maatstaf zullen gelden. Volgens [appellanten] is de interventiewaarde als saneringsdoelstelling te beperkt en te risicovol.
2.3.1. Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de Wet bodembescherming voert degene die de bodem saneert de sanering zodanig uit dat:
a. de bodem ten minste geschikt wordt gemaakt voor de functie die hij na de sanering krijgt waarbij het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging zoveel mogelijk wordt beperkt;
b. het risico van de verspreiding van verontreinigende stoffen zoveel mogelijk wordt beperkt;
c. de noodzaak tot het nemen van maatregelen en beperkingen in het gebruik van de bodem als bedoeld in artikel 39d zoveel mogelijk wordt beperkt.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming, voor zover thans van belang, moet indien een geval van ernstige verontreiniging wordt vermoed en het voornemen bestaat de bodem te saneren, de melding van het geval van bodemverontreiniging vergezeld gaan van een saneringsplan.
Ingevolge artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming, voor zover thans van belang, behoeft het saneringsplan de instemming van gedeputeerde staten, die slechts met het plan instemmen indien door de daarin beschreven sanering naar hun oordeel wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 bepaalde.
2.3.2. Bij een besluit over de instemming met een saneringsplan, zoals hier aan de orde, staat slechts ter beoordeling of de voorgestelde sanering voldoet aan de bij of krachtens artikel 38 van de Wet bodembescherming gestelde regels. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat wanneer wat betreft het grondwater het eindresultaat voldoet aan de interventiewaarde en er ook overigens sprake is van een stabiele eindsituatie, aan artikel 38 van de Wet bodembescherming wordt voldaan. [appellanten] hebben geen argumenten aangedragen die grond bieden voor het oordeel dat het college zich met inachtneming van het vorenstaande niet in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat wordt voldaan aan artikel 38 van de Wet bodembescherming.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Hulst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2010