ECLI:NL:RVS:2010:BL0727

Raad van State

Datum uitspraak
27 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200902719/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om Nederlanderschap op basis van geestelijke belemmering

In deze zaak heeft de Raad van State op 27 januari 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante] tegen de afwijzing van haar verzoek om naturalisatie door de minister van Justitie. Het verzoek was afgewezen op basis van een neuropsychologisch onderzoek dat had geconcludeerd dat [appellante] niet in aanmerking kwam voor ontheffing van de naturalisatietoets wegens een geestelijke belemmering. De minister had eerder, op 21 september 2007, het verzoek van [appellante] om het Nederlanderschap te verlenen afgewezen. Na een bezwaarprocedure en een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage op 11 maart 2009, waarin het beroep van [appellante] ongegrond werd verklaard, heeft zij hoger beroep ingesteld.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen de argumenten van [appellante] beoordeeld, waaronder de stelling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het neuropsychologisch onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. [appellante] voerde aan dat de testmethodes ongeschikt waren en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar psychische toestand. De Raad van State oordeelde echter dat de minister het rapport van het Bureau Medische Advisering (BMA) op juiste wijze had gebruikt en dat er geen aanwijzingen waren voor een verminderd leervermogen bij [appellante].

De Raad van State bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat [appellante] niet had aangetoond dat zij door een geestelijke belemmering niet in staat was om de naturalisatietoets af te leggen. De uitspraak benadrukt het belang van de zorgvuldigheid van het neuropsychologisch onderzoek en de rol van de psycholoog in de beoordeling van de geestelijke gezondheid van de verzoeker. De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, zonder aanleiding voor proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200902719/1/V6.
Datum uitspraak: 27 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 maart 2009 in zaak nr. 08/3802 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 september 2007 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) een verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 15 april 2008 heeft de minister, voor zover thans van belang, het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 maart 2009, verzonden op 18 maart 2009, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 20 november 2009 heeft de minister nadere stukken ingediend.
Bij brief van 26 november 2009 heeft [appellante] nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2009, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. P. Scholtes, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellante] betoogt dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het aan het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 5 september 2007 ten grondslag liggend neuropsychologisch onderzoek van [deskundigen], klinisch psycholoog en neuropsycholoog (hierna samen: de onderzoekers) voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en dat de minister dit onderzoek aan zijn standpunt dat [appellante] niet in aanmerking komt voor ontheffing van de naturalisatietoets wegens een geestelijke belemmering ten grondslag heeft mogen leggen. [appellante] voert hiertoe aan dat, samengevat weegegeven, de rechtbank niet heeft onderkend dat de bij dit onderzoek gehanteerde testmethodes ongeschikt zijn en dat de onderzoekers met de resultaten van deze testmethodes niet hebben kunnen aantonen dat [appellante] in staat is binnen vijf jaar de naturalisatietoets met goed gevolg af te leggen. Voorts heeft de rechtbank volgens [appellante] niet onderkend dat ten onrechte geen gebruik is gemaakt van de informatie van [psycholoog], psycholoog bij het Nederlands Instituut van Psychologen (hierna: de psycholoog), bij wie zij in behandeling is, en [appellante] slechts eenmaal is onderzocht. Ten slotte voert [appellante] aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij de uitkomst van het onderzoek voldoende gemotiveerd heeft bestreden en dat de reactie van [deskundige] van 22 december 2007 onvoldoende is om de door [appellante] overgelegde rapporten van de psycholoog terzijde te schuiven.
2.1.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, voor zover thans van belang, komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker die in de Nederlandse samenleving als ingeburgerd kan worden beschouwd op grond van het feit dat hij beschikt over een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen mate van kennis van de Nederlandse taal, alsmede van de Nederlandse staatsinrichting en maatschappij, en hij zich ook overigens in de Nederlandse samenleving heeft doen opnemen.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit naturalisatietoets, voor zover thans van belang, beschikt een verzoeker over voldoende kennis van de taal alsmede van de staatsinrichting en maatschappij als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN, indien hij beschikt over een zodanige mate van kennis van de taal alsmede van de staatsinrichting en maatschappij, dat hij zelfstandig in de Nederlandse samenleving kan functioneren.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, wordt vastgesteld aan de hand van een door de minister op te stellen naturalisatietoets, of een verzoeker beschikt over de mate van kennis van de taal alsmede van de staatsinrichting en maatschappij, bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 4, zoals deze bepaling gold ten tijde van belang, is de verzoeker die kan aantonen door een belemmering niet in staat te zijn een of meer van de toetsonderdelen, genoemd in artikel 2, derde lid, en het toetsonderdeel staatsinrichting en maatschappij af te leggen, ontheven van de verplichting om het desbetreffende toetsonderdeel af te leggen.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding), zoals deze gold ten tijde van belang, is de verzoeker, indien hij een ernstige lichamelijke en/of geestelijke belemmering heeft, ontheven van de naturalisatietoets of een of meer onderdelen daarvan. Betrokkene dient zelf door middel van een of meer verklaringen aan te tonen dat hij in aanmerking komt voor gehele of gedeeltelijke ontheffing. Betrokkene dient de belemmering aan te tonen door middel van het overleggen van een of meer verklaringen van een arts of een deskundige. In beginsel is een verklaring van de eigen huisarts voldoende. Echter, dit geldt niet in een geval waarin sprake is van een psychische stoornis, zoals bijvoorbeeld duurzame ernstige depressies, trauma’s en/of concentratiestoornissen. Beoordeling daarvan dient te geschieden door een deskundige op het gebied van psychische ziektebeelden. In die gevallen dient de verklaring afkomstig te zijn van een psychiater of een psycholoog. Mocht daartoe aanleiding bestaan dan kan tijdens de naturalisatieprocedure de gegrondheid van het beroep op ontheffing van de naturalisatietoets nader worden onderzocht door het BMA van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, aldus de Handleiding.
2.1.2. [appellante] heeft bij haar verzoek om naturalisatie van 6 oktober 2006 een beroep gedaan op ontheffing van de naturalisatietoets wegens een geestelijke belemmering. Hierbij heeft zij de modelverklaring 2.27 overgelegd, gedateerd 20 december 2005, ingevuld en ondertekend door de psycholoog, met daarbij gevoegd een verklaring van de psycholoog van 23 februari 2006. De psycholoog is van mening dat [appellante] het gevraagde niveau van alle onderdelen van de naturalisatietoets niet kan halen binnen de gevraagde termijn van vijf jaren, aldus de verklaringen.
Naar aanleiding van deze verklaringen heeft de minister op 12 maart 2007 het BMA om advies gevraagd, waarbij hij onder meer de vraag heeft gesteld of [appellante] wegens haar belemmering blijvend niet in staat kan worden geacht eenvoudig Nederlands te leren schrijven, lezen, spreken en verstaan en of [appellante] Nederlandse taalles zou kunnen volgen.
Het BMA achtte het noodzakelijk om bij [appellante] neuropsychologisch onderzoek te laten verrichten. Dit onderzoek heeft op 27 juni 2007 plaatsgevonden door de onderzoekers. Uit het onderzoek komen geen aanwijzingen voort voor een wezenlijk verminderd leervermogen en er zijn geen bezwaren tegen het volgen van Nederlandse taalles, aldus het rapport dat door de onderzoekers is opgesteld (hierna: het rapport).
In het advies van het BMA van 5 september 2007, waaraan het rapport ten grondslag is gelegd, staat dat [appellante] naar verwachting in staat wordt geacht verder Nederlands te leren en geen bezwaren zijn vastgesteld voor het volgen van Nederlandse taallessen.
Door [appellante] is bij brief van 18 september 2007 een aanvullende verklaring van de psycholoog van 17 september 2007 overgelegd, waarin staat dat de psychische toestand van [appellante] enorm achteruit is gegaan.
In de bezwaarfase is door [appellante] een rapportage medisch onderzoek van 24 oktober 2005 (hierna: de rapportage van 24 oktober 2005) overgelegd, waarin staat dat [appellante] niet in staat wordt geacht tot het volgen van het inburgeringsprogramma, en is een aanvullende verklaring van de psycholoog van 16 november 2007 overgelegd. De psycholoog handhaaft de verklaring dat [appellante] niet in staat is het inburgeringsexamen binnen vijf jaar te behalen.
Naar aanleiding van de aanvullende verklaringen van de psycholoog van 17 september 2007 en 16 november 2007 heeft de minister aan het BMA nader advies gevraagd. In dit advies van 9 januari 2008 staat dat de aanvullende verklaringen van de psycholoog aan [deskundige] zijn voorgelegd. Gelet op diens reactie van 22 december 2007 bestaat volgens het nader advies van het BMA geen aanleiding het advies van 5 september 2007 aan te passen.
Bij brief van 3 maart 2008 heeft [appellante] een aanvullende verklaring van de psycholoog van dezelfde dag overgelegd, waarin de psycholoog verklaart zijn oordeel dat de psychische toestand van [appellante] in haar dagelijks leven verslechtert, te handhaven. Hierbij heeft de psycholoog gewezen op de culturele achtergrond van [appellante] en de situatie in Irak. Om de ernst van de klachten te bepalen heeft de psycholoog gekozen voor de methode 'klinische observatie langdurige termijn', welke methode naar zijn mening in bepaalde situaties de beste methode kan zijn voor het meten van de ernstige klachten.
2.1.3. Ingevolge artikel 4 van het Besluit naturalisatietoets is het aan [appellante] om aan te tonen dat zij door een belemmering niet in staat is een of meer van de toetsonderdelen van de naturalisatietoets af te leggen. [appellante] heeft bij haar verzoek om naturalisatie een beroep gedaan op ontheffing van de naturalisatietoets wegens een geestelijke belemmering, ter staving waarvan zij twee verklaringen van de psycholoog heeft overgelegd waarin staat dat zij psychische klachten heeft die eraan in de weg staan dat zij het gevraagde niveau van alle onderdelen van de naturalisatietoets kan halen binnen de gestelde termijn van vijf jaren. Deze verklaringen houden in dat [appellante] psychische klachten heeft, voornamelijk spannings- en vermoeidheidsklachten. Veel van haar familieleden zijn in de oorlog omgekomen, zij is constant bezig met de situatie in Irak en wat daar gaande is. [appellante] kan zich moeilijk concentreren, ze heeft geen kracht iets te ondernemen, ze heeft lang geprobeerd om het benodigde niveau te halen, maar het is haar niet gelukt. De minister heeft, gelet op de inhoud van deze verklaringen, aan het BMA gevraagd om hem te adviseren over de vraag of [appellante] het bestaan van een geestelijke belemmering heeft aangetoond. Voor beantwoording van deze vraag heeft het BMA een neuropsychologisch onderzoek laten verrichten door de onderzoekers. Uit dit onderzoek volgt dat substantiële cognitieve stoornissen bij [appellante] niet waarschijnlijk zijn, geen aanwijzingen bestaan voor een wezenlijk verminderd leervermogen van [appellante] en zij in staat wordt geacht Nederlands te leren. Anders dan [appellante] betoogt, was het niet de taak van de onderzoekers om vast te stellen dat zij in staat zou zijn om binnen vijf jaar de naturalisatietoets te behalen, maar of zij door middel van de verklaringen van de psycholoog heeft aangetoond hiertoe wegens een geestelijke belemmering niet in staat te zijn.
Naar aanleiding van de bij het neuropsychologisch onderzoek gehanteerde testmethodes heeft de psycholoog in zijn aanvullende verklaring van 16 november 2007 er zijn verbazing over geuit dat de psychologische testen buiten beschouwing zijn gelaten in het rapport. In de brief van 22 december 2007 heeft [deskundige] in reactie daarop verklaard dat de mate waarin de klachten van [appellante] invloed hebben op haar cognitief functioneren voornamelijk kan worden vastgesteld door middel van een testonderzoek, een onderzoek dat door de psycholoog niet is verricht. Hierop heeft de psycholoog per brief gereageerd met de opmerking dat naar zijn mening de methode 'klinische observatie langdurige termijn' in bepaalde situaties de beste methode kan zijn voor het meten van de ernstige klachten. Dat de psycholoog voorkeur heeft voor een bepaalde onderzoeksmethode is onvoldoende om aan te nemen dat de door de onderzoekers gehanteerde testmethodes, die er specifiek op zijn gericht vast te stellen of er medische belemmeringen zijn die moeten leiden tot ontheffing van de naturalisatietoets, ongeschikt zijn. Het betoog van [appellante] slaagt niet.
Anders dan [appellante] voorts betoogt, is bij de totstandkoming van het rapport gebruik gemaakt van de verklaringen van de psycholoog. Voor zover [appellante] betoogt dat door de onderzoekers geen gebruik is gemaakt van de modelverklaring 2.27 van 20 december 2005, maar slechts van de verklaring van de psycholoog van 23 februari 2006, leidt dit niet tot het oordeel dat het rapport op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. De verklaring van 23 februari 2006 bevat dezelfde informatie als de modelverklaring 2.27 van 20 december 2005. Voorts lag het, anders dan [appellante] betoogt, niet op de weg van de onderzoekers om nadere informatie bij de psycholoog in te winnen of [appellante] nogmaals te onderzoeken. [appellante] diende in eerste instantie zelf door middel van een of meer verklaringen aan te tonen dat zij in aanmerking kwam voor gehele of gedeeltelijke ontheffing van de naturalisatietoets. Uit het rapport volgt verder dat de onderzoekers met de verklaring van de psycholoog en het neuropsychologisch onderzoek dat door hen is verricht over voldoende informatie beschikten om het rapport op te stellen.
Gezien het voorgaande bestaat, anders dan [appellante] betoogt, geen grond voor het oordeel dat het rapport, dan wel het neuropsychologisch onderzoek, op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. De aanvullende verklaringen van de psycholoog die [appellante] ter bestrijding van het rapport heeft overgelegd, zijn door [deskundige] beoordeeld. Volgens de brief van 22 december 2007 hebben deze verklaringen [deskundige] geen aanleiding gegeven tot een nieuw onderzoek, welke conclusie in de aanvullende verklaring van de psycholoog van 3 maart 2008 niet met nieuwe argumenten is bestreden. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister het rapport ten grondslag heeft mogen leggen aan zijn standpunt, dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij door een geestelijke belemmering niet in staat is een of meer van de toetsonderdelen van de naturalisatietoets af te leggen.
Het betoog faalt.
2.2. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan de rapportage van 24 oktober 2005 geen gewicht kan worden toegekend, aangezien de hierin opgenomen informatie is verouderd. Voorts heeft de rechtbank volgens [appellante] ten onrechte overwogen dat het door haar op 15 juli 2008 overgelegde Medisch Advies Inburgeringsexamen (hierna: het MAI) van [arts], arts bij DetaPlanning, van 30 juni 2008 geen rol kan spelen in de procedure omdat dit dateert van na het bestreden besluit. [appellante] voert hiertoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de rapportage van 24 oktober 2005 ten tijde van haar aanvraag van 6 oktober 2006 slechts elf maanden oud was, het MAI de informatie in de rapportage van 24 oktober 2005 bevestigt en de minister sinds 1 april 2007 zelf gebruik maakt van het MAI voor de beoordeling van de medische gronden voor vrijstelling van de naturalisatietoets.
2.2.1. Reeds omdat in de rapportage van 24 oktober 2005 staat dat deze een geldigheidsduur heeft van negen maanden, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de hierin opgenomen informatie is verouderd en de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat daaraan geen gewicht kan worden toegekend. Uit de in hoger beroep door [appellante] overgelegde brief van [arts] van 9 juli 2009 volgt dat bij het opstellen van het MAI de adviezen van het BMA en het rapport niet zijn betrokken en dat [arts] [appellante] eenmaal heeft gezien, waarbij de echtgenoot van [appellante] het woord heeft gevoerd. Reeds hierom kan het MAI niet afdoen aan de conclusies van de adviezen van het BMA van 5 september 2007 en 9 januari 2008.
Het betoog faalt.
2.3. [appellante] betoogt tenslotte dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister bij zijn vraagstelling aan het BMA een onjuist criterium heeft gehanteerd, aangezien door de minister slechts is gevraagd of [appellante] wegens haar belemmering blijvend niet in staat kan worden geacht eenvoudig Nederlands te leren schrijven, lezen, spreken en verstaan, waarbij geen termijn van vijf jaren is genoemd en niet is vermeld dat kennis van het Nederlands op niveau 2 is vereist.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 juli 2009 in zaak nr. 200807417/1/V6; www.raadvanstate.nl), kan de vraagstelling naar het vermogen van de desbetreffende vreemdeling eenvoudig Nederlands te leren schrijven, lezen, spreken en verstaan, gelet op de inhoud van de naturalisatietoets, niet als onjuist worden aangemerkt. Voorts volgt uit de inhoud van het advies van 5 september 2007 dat het de arts van het BMA duidelijk was in welk kader het advies werd gevraagd, nu dit, blijkens de aanhef, ziet op het beroep van [appellante] op volledige ontheffing van de naturalisatietoets op medische gronden. Hierbij mag ervan worden uitgegaan dat deze arts op de hoogte was van de onderzoekscriteria die bij dit beroep golden. Voorts was het de onderzoekers eveneens duidelijk in welk kader zij door het BMA zijn ingeschakeld, aangezien op het voorblad van het rapport is vermeld dat het onderzoek is aangevraagd ter beoordeling van het leervermogen in het kader van de naturalisatie.
Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Schaaf, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Schaaf
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2010
164-523.