200903994/1/M2.
Datum uitspraak: 27 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], handelend onder de naam [Autobedrijf en Keuringstation],
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer,
verweerder.
Bij besluit van 26 juni 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (hierna: het college) aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd wegens het overtreden van artikel 13 van de Wet bodembescherming.
Bij besluit van 5 februari 2009 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de rechtbank Haarlem ingekomen op 11 maart 2009, doorgezonden op 29 mei 2009 naar de Raad van State, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 7 april 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant] en [partij] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. W.G.M. Nannings, advocaat te Leiden, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.E.H. van Thoor, advocaat te Haarlem, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [partij] als partij gehoord.
2.1. Bij het bestreden besluit is aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd wegens het overtreden van artikel 13 van de Wet bodembescherming. De last onder dwangsom houdt in dat [appellant] binnen drie maanden na 26 juni 2008 een nader bodemonderzoek moet (laten) uitvoeren met als doel de verontreiniging in de bodem in kaart te brengen. Indien niet aan de last wordt voldaan, wordt een dwangsom van € 5.000,00 ineens verbeurd.
2.2. Ingevolge artikel 13 van de Wet bodembescherming, voor zover hier van belang, is ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien de verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken.
2.3. Aan het bestreden besluit ligt een bodemonderzoek van Tauw van 26 juli 2007, kenmerk L001-4528222FOT-irb-V01-NL, ten grondslag. Eerder is in maart 2003 een bodemonderzoek uitgevoerd door IBOZO, kenmerk AD4092/rp1, om de verontreiniging van de bodem te onderzoeken als gevolg van een lekkage van de afvoer van de binnen de inrichting van [appellant] aanwezige wasbak. Het college stelt dat na vergelijking van de twee onderzoeken kan worden geconcludeerd dat na het door IBOZO in 2003 uitgevoerde bodemonderzoek nieuwe bodemverontreinigingen in de nabijheid van de inrichting zijn ontstaan dan wel dat de bestaande verontreiniging is uitgebreid of verergerd. Het college stelt verder dat de inrichting van [appellant] het enige autobedrijf en keuringsstation in de directe omgeving van de locatie van de geconstateerde verontreiniging is. Gelet hierop acht het college het aannemelijk dat de geconstateerde verontreiniging is veroorzaakt door handelingen binnen die inrichting.
2.4. [appellant] stelt dat niet vaststaat dat de geconstateerde verontreiniging is veroorzaakt door het in werking zijn van zijn inrichting en hij dus niet als overtreder kan worden aangemerkt.
2.5. In het deskundigenbericht wordt gesteld dat in het rapport van Tauw reeds is aangegeven dat op grond van dat onderzoek de huidige omvang van de verontreiniging en de verspreiding daarvan niet kan worden vastgesteld. In het bodemonderzoek van IBOZO is evenmin de omvang en verspreiding van de verontreiniging vastgesteld. Volgens het deskundigenbericht kan op grond van die onderzoeken dan ook niet worden bepaald of de verontreiniging die in 2003 is geconstateerd zich verder heeft verspreid dan wel heeft uitgebreid. Bovendien kan op basis van het bodemonderzoek van Tauw niet worden vastgesteld wat de oorzaak van de verontreiniging is. Het bodemonderzoek van Tauw heeft slechts betrekking op monsters van het perceel van [partij] dat grenst aan het perceel van [appellant]. Nu ten behoeve van het bodemonderzoek van Tauw geen bemonstering heeft plaatsgevonden op het perceel van [appellant], is volgens het deskundigenbericht niet na te gaan of zich hier op of in de bodem verontreinigingen hebben voorgedaan die zich kunnen hebben verspreid naar de locatie waar in het bodemonderzoek van Tauw verontreinigingen zijn aangetroffen.
2.6. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de conclusies uit het deskundigenbericht onjuist zijn. Nu niet duidelijk is wat de omvang van de verontreiniging in 2003 was en hoe zich dit verhoudt tot de in 2007 geconstateerde verontreiniging, kan niet worden vastgesteld of de in 2003 geconstateerde verontreiniging zich verder heeft verspreid of uitgebreid. Evenmin kan worden vastgesteld of de geconstateerde verontreiniging een nieuwe verontreiniging is die na 2003 is ontstaan. Bovendien kan op grond van het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende onderzoek van Tauw niet worden vastgesteld dat de geconstateerde verontreiniging is veroorzaakt door handelingen binnen de inrichting van [appellant]. Het staat dan ook niet vast dat artikel 13 van de Wet bodembescherming door [appellant] is overtreden. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet zorgvuldig voorbereid.
2.7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer van 5 februari 2009, kenmerk I-08.31724\jz;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2010