200904387/1/M1.
Datum uitspraak: 27 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
Bij besluit van 12 mei 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: het college) aan de naamloze vennootschap N.V. Nederlandse Gasunie (hierna: Gasunie) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een aardgascompressorstation op het perceel Eekerweg te Scheemda, kadastraal bekend gemeente Scheemda, sectie I, nummer 11 (gedeeltelijk). Dit besluit is op 15 mei 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 juni 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Gasunie heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2010, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A. Ayal en ing. W.J.W. Snippe, beiden werkzaam bij de provincie, is verschenen.
Voorts is ter zitting als partij gehoord Gasunie, vertegenwoordigd door mr. G.H. Hamelink-Bouwman en mr. S. Zijlstra.
2.1. [appellanten] voeren aan dat het college op bladzijde 6 van het bestreden besluit ten onrechte vermeldt dat de door hen naar voren gebrachte zienswijzen door het college zijn ontvangen op 19 februari 2009. Volgens [appellanten] is de werkelijke datum van ontvangst 10 april 2009, zoals vermeld is op bladzijde 5 van het bestreden besluit.
2.1.1. Het college heeft beaamd dat het op bladzijde 6 van het bestreden besluit verwijst naar een verkeerde datum en daaraan toegevoegd dat de datum van 10 april 2009 op bladzijde 5 van het bestreden besluit juist is. De Afdeling is van oordeel dat de onjuiste verwijzing op bladzijde 6 niet met zich meebrengt dat het bestreden besluit onrechtmatig is.
2.2. [appellanten] betogen dat het college bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder ten onrechte het vee dat zij in de percelen rondom de inrichting weiden, niet als geluidsgevoelige objecten heeft aangemerkt dan wel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering.
2.2.1. Het college betoogt dat het desbetreffende toetsingskader voor geluid niet voorziet in de bescherming van vee. Volgens het college dient het aspect geluid te worden beoordeeld op grond van de Wet geluidhinder nu de inrichting is gelegen op een gezoneerd industrieterrein. In dat verband voert het college aan dat de Wet geluidhinder weliswaar voorziet in de bescherming van geluidsgevoelige objecten, maar dat vee niet kan worden aangemerkt als een geluidsgevoelig object. Voorts voert het college aan dat de geluidsbelasting vanwege het industrieterrein buiten de geluidzone de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan.
2.2.2. De inrichting is gelegen op een industrieterrein waaromheen krachtens de Wet geluidhinder een geluidzone is vastgesteld. Het vee van [appellanten] wordt geweid in percelen rondom de inrichting die, naar moet worden aangenomen, zowel binnen als buiten de geluidzone zijn gelegen.
2.2.3. Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgesteld krachtens of overeenkomstig artikel 5.2, is vastgesteld in of krachtens artikel 5.16 dan wel voortvloeit uit de artikelen 40, 44 tot en met 47, 50, 51, 53 tot en met 56, 59 tot en met 61, 63, tweede lid, 64, 65 of 66 van de Wet geluidhinder.
Deze grenswaarden hebben betrekking op de geluidbelasting die buiten de geluidzone mag optreden en op de geluidbelasting die mag optreden bij binnen de geluidzone gelegen geluidsgevoelige objecten.
2.2.4. Met de Wet geluidhinder is, voor zover het gaat om het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, een uitputtende regeling beoogd ten aanzien van geluidsgevoelige objecten waaraan bescherming toekomt tegen geluidhinder. Dieren, in het onderhavige geval vee, zijn geen geluidsgevoelige objecten in de zin van de Wet geluidhinder. Dit laat onverlet dat vee dat geweid wordt in percelen die buiten de geluidzone zijn gelegen, in zoverre bescherming geniet dat buiten de geluidzone de geluidsbelasting van het industrieterrein de zonegrenswaarde niet te boven mag gaan. Het is immers niet van belang of op die percelen geluidsgevoelige objecten zijn gelegen.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college terecht heeft geconcludeerd dat het in rechtsoverweging 2.2.3 genoemde toetsingskader voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau niet voorziet in de bescherming van vee als geluidsgevoelig object.
2.3. [appellanten] stellen dat het bestreden besluit onvoldoende bescherming geeft aan het vee in de percelen rondom de inrichting als plotseling piekgeluiden ontstaan. Daartoe wijzen zij op de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. [appellanten] voeren aan dat zij de gezondheid en het welzijn van het vee bij plotselinge piekgeluiden niet kunnen garanderen.
2.3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de gezondheid en het welzijn van dieren geen aspect is dat in het kader van de beoordeling van de aanvraag van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer aan de orde kan komen.
2.3.2. Ingevolge artikel 8.9 van de Wet milieubeheer draagt het bevoegd gezag er bij de beslissing op de aanvraag zorg voor dat er geen strijd ontstaat met regels die met betrekking tot de inrichting gelden, gesteld bij of krachtens deze wet, bij of krachtens de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij of krachtens de in artikel 13.1, tweede lid, genoemde wetten.
2.3.3. In artikel 13.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer wordt hoofdstuk VIIa van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren genoemd. [appellanten] hebben in hun betoog geen aanknopingspunt gegeven voor het oordeel dat een of meer regelingen van genoemd hoofdstuk VIIa relevant zijn voor hun stelling inzake de gevolgen van plotselinge piekgeluiden.
Verder biedt hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd, mede gelet op het verhandelde ter zitting, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het vee gevolgen ondervindt van de maximale geluidniveaus die afkomstig zijn van de inrichting. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet nodig is grenswaarden te stellen voor het geluid dat de inrichting maximaal op de bij [appellanten] in gebruik zijnde weidegronden mag veroorzaken.
2.4. [appellanten] voeren aan dat zij hun bedrijfsvoering moeten aanpassen door de komst van het aardgascompressorstation. Volgens [appellanten] brengt dit aanzienlijke kosten met zich mee.
2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat [appellanten] de mogelijkheid hebben om een planschadevergoeding te vragen in het kader van de bestemmingsplanwijziging ter plaatse.
2.4.2. Gelet op hetgeen reeds is overwogen in rechtsoverweging 2.3.3, zijn er onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat [appellanten] schade lijden door de komst van het aardgascompressorstation. Derhalve kan deze beroepsgrond niet leiden tot het oordeel dat de vergunning had moeten worden geweigerd of dat daaraan nadere voorschriften hadden moeten worden verbonden.
2.5. [appellanten] stellen dat het college in voorschrift 2.2.4 van de vergunning tevens had moeten opnemen dat Gasunie de omgeving tijdig op de hoogte zal stellen van het afblazen van gas in het kader van regulier onderhoud.
2.5.1. Het college voert aan dat Gasunie de omgeving ook zonder daartoe strekkend voorschrift op de hoogte zal stellen van het afblazen van gas in het kader van regulier onderhoud, omdat Gasunie aansprakelijk kan worden gesteld als schade wordt ondervonden door het afblazen van gas. Volgens het college is het dan ook niet nodig om hieromtrent een voorschrift in de vergunning op te nemen.
2.5.2. Volgens voorschrift 6.2.1 mag het afblazen van gas ten behoeve van onderhoud alleen in de dagperiode plaatsvinden. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting wordt tijdens het afblazen van gas aan de in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu aanvaardbaar geachte grenswaarde van 70 dB(A) voor het maximale geluidniveau in de dagperiode voldaan. Gelet op het vorenstaande heeft het college in redelijkheid kunnen concluderen dat een voorschrift met de strekking dat Gasunie de omgeving vooraf in kennis dient te stellen van het gepland afblazen van gas, achterwege kan blijven.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Sparreboom
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2010