200903623/1/H3.
Datum uitspraak: 3 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 april 2009 in zaak nr. 07/413 in het geding tussen:
de korpsbeheerder van de politieregio Utrecht.
Bij besluit van 11 augustus 2006 heeft de korpsbeheerder van de politie Utrecht (hierna: de korpsbeheerder) het verzoek van [appellant] van 16 april 2006 om verstrekking van informatie met betrekking tot een aantal nader genoemde incidenten afgewezen.
Bij besluit van 2 februari 2007 heeft de korpsbeheerder het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en een aantal documenten gedeeltelijk verstrekt.
Bij uitspraak van 17 april 2009, verzonden op 20 april 2009, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 februari 2007 vernietigd en de korpsbeheerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 mei 2009, hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 2 juni 2009 heeft [appellant] de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 november 2009, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. H. van Drunen, werkzaam bij Juridisch Adviesbureau Maury, en de korpsbeheerder, vertegenwoordigd door mr. M.B. Vlaskamp, werkzaam bij de politieregio Utrecht, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan eenieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet politieregisters (hierna: de Wpolr) wordt onder politieregister of register verstaan een samenhangende verzameling van op verschillende personen betrekking hebbende persoonsgegevens
- die langs geautomatiseerde weg wordt gevoerd of met het oog op een doeltreffende raadpleging van die gegevens systematisch is aangelegd, en
- die is aangelegd ten dienste van de uitvoering van de politietaak.
Ingevolge die aanhef en onder h wordt onder het verstrekken van gegevens uit een politieregister verstaan het bekend maken of ter beschikking stellen van persoonsgegevens, voor zover zulks geheel of grotendeels steunt op gegevens die in dat politieregister zijn opgenomen, of die door verwerking daarvan, al dan niet in verband met andere gegevens, zijn verkregen.
Ingevolge die aanhef en onder i wordt onder persoonsgegevens verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp).
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wbp wordt onder persoonsgegeven verstaan elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon.
2.2. [appellant] heeft, voor zover thans van belang, verzocht om afschriften van alle documenten die betrekking hebben op de mishandeling van rechts-extremistische jongeren op de Westerkade te Utrecht in de nacht van 25 op 26 november 2005 (hierna: incident 1), het onderzoek naar de mishandeling van een Surinaamse jongen in Utrecht op 26 oktober 2005 (hierna: incident 2) en incidenten rond een Irakees gezin in de Schaapstraat te Utrecht in de laatste maanden voorafgaand aan het verzoek van 16 april 2006 (hierna: incident 3).
2.3. De korpsbeheerder heeft zich in het besluit van 2 februari 2007 op het standpunt gesteld dat een groot deel van de documenten uitsluitend of grotendeels persoonsgegevens bevat in de zin van de Wpolr, gelezen in samenhang met de Wbp en dat deze documenten, gelet op het gesloten verstrekkingenregime van de Wpolr, niet openbaar kunnen worden gemaakt. Voor zover de gegevens niet onder de Wpolr vallen, heeft de korpsbeheerder zich primair op het standpunt gesteld dat de informatie geen bestuurlijke aangelegenheid betreft en wat de informatie uit het bedrijfsprocessensysteem betreft subsidiair dat openbaarmaking gedeeltelijk moet worden geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, onder c en e. Voor het overige heeft de korpsbeheerder de gegevens openbaar gemaakt.
2.4. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen dat de korpsbeheerder zich met betrekking tot een aantal nader genoemde documenten terecht op het standpunt heeft gesteld dat die voor het grootste deel gegevens bevatten waaruit, door het kleine aantal betrokkenen, kan worden afgeleid over wie wordt gerelateerd en voorts geen dan wel slechts zeer summier algemene, niet tot aanwijsbare personen te herleiden informatie bevatten. Ten aanzien van deze documenten heeft de korpsbeheerder terecht het standpunt ingenomen dat ze onder het regime van de Wpolr vallen en dat de Wpolr zich verzet tegen openbaarmaking ervan voor een ieder, aldus de rechtbank. Voor de overige documenten is de rechtbank van oordeel dat daarin niet grotendeels of uitsluitend sprake is van persoonsgegevens in de zin van de Wpolr en dat de korpsbeheerder onvoldoende heeft gemotiveerd welke weigeringsgrond op welke passage van toepassing is.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat de korpsbeheerder het verzoek van [appellant] met betrekking tot verslagen van het werk van [agente] beperkt heeft kunnen opvatten en dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat bepaalde documenten ondanks de ontkenning daarvan toch onder de korpsbeheerder berusten.
2.5. Het hoger beroep van [appellant] is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat een aantal nader genoemde documenten voor het grootste deel persoonsgegevens bevat, die op grond van de Wpolr niet algemeen openbaar dienen te worden gemaakt. Hij heeft aangevoerd dat de rechtbank een te ruime definitie heeft gehanteerd van het begrip persoonsgegeven en heeft daarbij onder meer verwezen naar de "Aanwijzing voorlichting opsporing en vervolging" (Stcrt 2007, 202; hierna: de Aanwijzing) van het college van procureurs-generaal, waarin staat dat in beginsel informatie over geslacht, leeftijd en woonplaats wordt verstrekt. Voorts heeft hij gesteld dat de korpsbeheerder de stukken van de hand van [agente], die zijn opgenomen in het bedrijfsprocessensysteem, ten onrechte niet in zijn beoordeling heeft betrokken.
2.5.1. Na met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis te hebben genomen van de geheime stukken en gelet op de ter zitting in hoger beroep door de korpsbeheerder gegeven verklaring, is de Afdeling van oordeel dat de korpsbeheerder, anders dan [appellant] heeft aangevoerd, aannemelijk heeft gemaakt dat hij de documenten van de hand van [agente] die in het bedrijfsprocessensysteem zijn opgenomen, heeft betrokken bij de beoordeling van diens verzoek. De Afdeling acht de stelling van de korpsbeheerder, dat hij niet of niet meer beschikt over zogenoemde verslagen van verricht onderzoek op internet, niet ongeloofwaardig. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de documenten desalniettemin onder de korpsbeheerder berusten. Deze grond slaagt niet.
2.5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 november 2006 in zaak nr.
200601984/1) heeft het gesloten verstrekkingenregime van de Wpolr uitsluitend betrekking op persoonsgegevens als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wbp en niet op de documenten waarin deze gegevens zijn vervat. Bij een verzoek om openbaarmaking dient dus een onderscheid te worden gemaakt tussen gegevens uit een politieregister in de zin van de Wpolr en de overige in de betreffende documenten vervatte informatie. Gegevens uit een politieregister vallen niet onder de Wob, omdat de Wpolr dienaangaande een uitputtende regeling bevat. Wat de niet onder de Wpolr vallende informatie betreft is de Wob evenwel onverkort van toepassing.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 november 2007 in zaak nr.
200702347/1) ziet het begrip persoonsgegeven niet slechts op de personalia en de hoedanigheid van personen, maar ook op gegevens die herleidbaar zijn tot personen en kunnen bijdragen aan de identificatie van die personen. Daarbij is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 januari 2007 in zaak nr.
200600141/1), onder meer van belang hoe gedetailleerd de verklaringen over de gebeurtenissen zijn weergegeven en hoe groot de kring van betrokkenen, waarover wordt gerelateerd, is. In dat licht moet naar het oordeel van de Afdeling ook worden bezien of met inachtneming van de specifieke context van plaats, tijd en aantal betrokken personen aannemelijk is dat de gegevens, die volgens de Aanwijzing in beginsel kunnen worden verschaft, op zich of in verband met wel verstrekte informatie, zonder onevenredige inspanning kunnen leiden tot identificatie van personen (uitspraak van 10 juni 2009 in zaak nr.
200807233/1).
2.5.3. De documenten van de incidenten bevatten processen-verbaal van aangifte, verhoor, bevindingen, getuigenverklaringen, een aantal mutaties en de sepotbeslissing.
Ten aanzien van de weggelakte gedeeltes van de mutatie van 25 november 2005 van 23:06 en van het proces-verbaal van bevindingen van 8 december 2005, van incident 1, de brief van 1 november 2005, het proces-verbaal van aangifte van 26 oktober 2005, de mutaties van 26 oktober van 9:03, 12:13 en 12:40 en de casescreening van 31 oktober 2005 van incident 2 en de mutatie van 1 januari 2006 van 03:03, het proces-verbaal van bevindingen van 19 januari 2006, de twee processen-verbaal van aanhouding van 24 maart 2006, de twee brieven van 25 april 2006, de mutatie van 11 februari 2006 van 09:32 en het proces-verbaal van aangifte van 11 februari 2006 van incident 3 heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat gelet op de specifieke context van plaats, tijd en aantal betrokkenen, uit deze gegevens op zich of in verband met wel verstrekte informatie kan worden afgeleid door wie en over wie wordt gerelateerd. Deze gegevens vallen onder het gesloten verstrekkingenregime van de Wpolr en behoefden, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet door de korpsbeheerder te worden verstrekt.
Wat de overige niet openbaar gemaakte documenten betreft is de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de korpsbeheerder niet voldoende heeft gemotiveerd waarom bij alle incidenten vanwege de kleine kring van betrokkenen alle in die documenten voorkomende informatie tot aanwijsbare personen herleidbare gegevens bevat. De rechtbank heeft voorts ten onrechte overwogen dat de korpsbeheerder voor zover de documenten algemene, niet tot personen herleidbare informatie bevatten, vanwege de summiere omvang daarvan, openbaarmaking van de in het geding zijnde documenten integraal op grond van de Wpolr heeft mogen weigeren. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 februari 2002 in zaak nr. 200100806/1) behoeven gegevens uitsluitend niet te worden verstrekt in het geval het gaat om standaardgegevens of standaardvermeldingen op formulieren, die iedere zelfstandige betekenis ontberen. De korpsbeheerder heeft naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende gemotiveerd dat daarvan in dit geval sprake zou zijn.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De korpsbeheerder dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
2.7. De korpsbeheerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. veroordeelt de korpsbeheerder van de politieregio Utrecht tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat de korpsbeheerder van de politieregio Utrecht aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 223,00 (zegge: tweehonderddrieëntwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Tuyll van Serooskerken
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2010