ECLI:NL:RVS:2010:BL1807

Raad van State

Datum uitspraak
3 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200906228/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning en vrijstelling voor aanbouw aan woning in Veenendaal

In deze zaak heeft de Raad van State op 3 februari 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal om aan de appellant vrijstelling en een bouwvergunning te verlenen voor het vergroten van zijn woning. Het college had op 5 april 2007 besloten om deze vergunning te weigeren, omdat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan en de beleidsnotitie 'Bouwen op woonpercelen en beroep of bedrijf aan huis'. De rechtbank Utrecht had het beroep van de appellant op 1 juli 2009 ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 15 januari 2010. De appellant betoogde dat het beleid van het college onredelijk was, omdat er in het verleden vergelijkbare aanbouwen waren toegestaan. De Raad van State oordeelde echter dat het college het beleid had mogen hanteren en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van een bijzonder geval in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De appellant had niet voldoende onderbouwd waarom zijn situatie afweek van de gevallen die het college eerder had goedgekeurd.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van beleidsregels en de mogelijkheid voor gemeenten om vrijstellingen te weigeren als deze in strijd zijn met het vastgestelde beleid.

Uitspraak

200906228/1/H1.
Datum uitspraak: 3 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 juli 2009 in
zaak nr. 08/1818 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 april 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal (hierna: het college) geweigerd aan [appellant] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het vergroten van de woning op het perceel [locatie sub a] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 15 mei 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit in stand gelaten onder aanvulling van de motivering daarvan.
Bij uitspraak van 1 juli 2009, verzonden op 8 juli 2009, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 14 september 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2010, waar [appellant], in persoon, alsmede het college, vertegenwoordigd door
H.K.C. van Nijnanten, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in een aanbouw aan de zijkant van het hoekhuis aan de [locatie sub a] te [plaats]. De aanbouw is 1,60 meter breed en 7,80 meter lang en begint 1 meter achter de voorgevelrooilijn. Dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan is niet in geschil.
2.2. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (Bro 1985) komt voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
2.3. Het college heeft besloten om vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO te weigeren, omdat het bouwplan in strijd is met de beleidsnotitie "Bouwen op woonpercelen en beroep of bedrijf aan huis" (hierna: de beleidsnotitie), vastgesteld door de gemeenteraad bij besluit van
30 oktober 2003.
2.4. In de beleidsnotitie zijn uitgangspunten voor bebouwings-mogelijkheden geformuleerd. Ten aanzien van aan- en uitbouwen op het zijerf wordt bebouwing toegestaan van 1 bouwlaag met kap. Een aan-/ uitbouw dient 3 meter achter de voorgevelrooilijn gesitueerd te worden en mag tot 3 meter achter de achterste grens van het bouwvlak worden gebouwd. Dat het bouwplan in strijd is met het bepaalde in de beleidsnotitie is niet in geschil. Het geschil spitst zich daarmee toe op de vraag of het college in dit geval van zijn beleidsnotitie had moeten afwijken.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het beleid van het college niet onredelijk is en dat niet valt in te zien dat het college dit beleid niet als uitgangspunt bij de beoordeling van zijn verzoek om vrijstelling heeft mogen hanteren. [appellant] refereert bij dit standpunt aan de situatie met betrekking tot de aanbouw op het naastgelegen perceel [locatie sub b], die eveneens 1 meter achter de voorgevelrooilijn begint en waarvoor voor de vaststelling van de beleidsnotitie bouwvergunning is verleend.
2.5.1. Voor zover [appellant] met dit betoog bedoelt te stellen dat het beleid onredelijk is omdat er in het verleden (wel) aanbouwen zijn toegestaan op minder dan 3 meter afstand van de voorgevelrooilijn, kan dit betoog niet slagen. Een ander oordeel zou immers tot de conclusie leiden dat het college niet meer in de gelegenheid zou zijn om op dit punt nieuw beleid vast te stellen en toe te passen.
Het sedert 2003 op grond van de beleidsnotitie gehanteerde criterium dat de aan- of uitbouw minimaal 3 meter achter de voorgevelrooilijn moet worden gerealiseerd, wordt toegepast omdat het college het wenselijk acht dat de aan- of uitbouw ondergeschikt blijft aan het hoofdgebouw, ook gezien vanaf de voorgevel. De rechtbank is op juiste gronden tot het oordeel gekomen dat dit beleid, zoals neergelegd in de beleidsnotitie, niet onredelijk is. De rechtbank heeft daarbij voorts terecht in aanmerking genomen dat het beleid verwerkt zal worden in de te herziene bestemmingsplannen. Het betoog faalt derhalve.
2.6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in zijn situatie geen sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 4:84 van de Awb.
2.6.1. Ingevolge artikel 4:84 van de Awb dient overeenkomstig beleidsregels te worden gehandeld, tenzij de toepassing daarvan voor een belanghebbende gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 februari 2008, in zaak nr.
200704159/1) ziet de afwijkingsbevoegdheid van dit artikel op bijzondere gevallen waarmee bij het vaststellen van de beleidsregels geen rekening is gehouden.
2.6.2. Bij het vaststellen van het beleid is als uitgangspunt genomen dat de aanbouw ondergeschikt moet zijn aan het hoofdgebouw. Om dit te bereiken is onder andere bepaald dat die uitbouw 3 meter achter de voorgevelrooilijn moet liggen. Dit betekent dat er rekening is gehouden met de mogelijkheid dat een uitbouw meer naar voren zou kunnen worden gebouwd. Er is daarom geen sprake van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb.
Het betoog faalt.
2.7. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel ten onrechte heeft verworpen. [appellant] heeft negen adressen binnen de gemeente Veenendaal naar voren gebracht waarvoor het college volgens hem recentelijk bouwvergunning heeft verleend voor aanbouwen op minder dan 3 meter achter de voorgevelrooilijn.
2.7.1. In beroep en in hoger beroep heeft [appellant] dezelfde volgens hem gelijke gevallen naar voren gebracht. [appellant] heeft zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet nader onderbouwd in die zin dat hij heeft vermeld waarom hij meent dat het oordeel van de rechtbank op dit punt niet juist is. Er bestaat daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in geen van de genoemde gevallen sprake is van een gelijk geval, nu met uitzondering van één geval, de desbetreffende aanbouwen zijn vergund vóór de vaststelling van de beleidsnotitie. Voor het andere geval gold dat deze aanbouw paste binnen het ten tijde van de vergunningverlening geldende bestemmingsplan "Veenendaal-Zuid", zodat van een vrijstellingsprocedure geen sprake was en derhalve niet werd toegekomen aan toetsing van dat geval aan de beleidsnotitie.
Dit betoog kan daarom evenmin slagen.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2010
357-640.