200902741/1/R2.
Datum uitspraak: 3 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 17 februari 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Leiden (hierna: de raad) bij besluit van 18 juni 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Leiden Oost" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2009, beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant], het college en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2009, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door drs. A. Lucas, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. M. Molenwijk, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn de raad, vertegenwoordigd door W. Griffioen en S.M. Flohr, ambtenaren van de gemeente, en A. van der Laan, projectontwikkelaar van de Chrispijnlocatie, als partij gehoord.
2.1. Het plan is in hoofdzaak consoliderend van aard en maakt tevens nieuwe woningbouw met een bijbehorende ondergrondse parkeervoorziening mogelijk op de zogenoemde Chrispijnlocatie.
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.3. [appellant] en anderen betogen dat het college aan het bestemmingsplan geen goedkeuring had mogen verlenen, aangezien dit op basis van vooringenomenheid tot stand is gekomen. Zij betogen in dit kader dat de goedkeuring van het hele bestemmingsplan is gekoppeld aan de goedkeuring van een specifiek bouwproject op de Chrispijnlocatie, zelfs ondanks dat dit bouwplan nog niet definitief was toen het bestemmingsplan vastgesteld werd.
2.3.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat, zelfs als het in procedure brengen van het bestemmingsplan afhankelijk zou zijn gesteld van de bouwplannen van de projectontwikkelaar, dit nog niet betekent dat moet worden aangenomen dat de raad haar taak met vooringenomenheid heeft vervuld. De raad is in grote mate vrij om het moment te kiezen waarop zij een nieuw bestemmingsplan opstelt, aldus het college.
Dit standpunt acht de Afdeling juist. Ook in het overige dat [appellant] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan met vooringenomenheid tot stand zou zijn gekomen. De beroepsgrond slaagt niet.
2.4. [appellant] en anderen voeren verder aan dat een onevenredig groot aantal te bouwen woningen een oppervlakte van slechts 60 m2 heeft, terwijl, zoals de raad ook zelf erkend heeft, juist een tekort bestaat aan grotere woningen. Dat met het bouwen van meer - kleinere - woningen meer winst kan worden gemaakt, mag volgens [appellant] en anderen geen reden zijn, om de bouw van woningen waar geen behoefte aan is, mogelijk te maken.
2.4.1. Volgens de raad voorziet het ingediende bouwplan, zoals het bestemmingsplan dat mogelijk maakt, in het ontwikkelen van maximaal 77 woningen met een gemiddelde woninggrootte van tussen de 90 m2 en 100 m2. Er is een gedifferentieerd woningaanbod met grotere en kleinere woningen, zodat met het bouwplan de mogelijkheden van de locatie goed benut worden.
[appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze oppervlaktes onjuist zijn of niet gerealiseerd kunnen worden, noch dat aan de te bouwen woningen geen behoefte zou zijn.
2.5. [appellant] en anderen wijzen er op dat de Chrispijnlocatie via de Hoge Rijndijk zal worden ontsloten. Deze weg is reeds overbelast, en deze belasting zal toenemen door met name het woon-werkverkeer in de spitsuren. Dit zal ook leiden tot problemen voor het in- en uitrijden vanuit de Chrispijnlocatie naar de Hoge Rijndijk. Zo levert het invoegen op de weg problemen op en is het gevaarlijk om vanuit de ontsluitingsweg linksaf de Hoge Rijndijk op te gaan om richting de A4 te gaan. Voor deze problemen wordt geen oplossing geboden, aldus [appellant] en anderen.
2.5.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het toekennen van een woonbestemming aan de Chrispijnlocatie niet tot ernstige verkeersproblemen zal leiden. Volgens de raad is het huidige verkeersaanbod op de Hoge Rijndijk ongeveer 25.000 voertuigbewegingen per etmaal. Dit aantal zal met 300 toenemen, hetgeen een stijging van één procent ten opzichte van de huidige situatie betekent. Bovendien is, vanuit het oogpunt van verkeerveiligheid, de ontsluiting van de Chrispijnlocatie via de Hoge Rijndijk de beste optie, aldus de raad. De A4 kan worden bereikt door vanuit de Chrispijnlocatie rechtsaf te slaan, en om te rijden via de Lekstraat. De verkeerssituatie verandert voor de huidige bewoners niet en is ook voor de nieuwe bewoners niet onveilig. [appellant] en anderen hebben dit niet gemotiveerd bestreden. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet voor ernstige verkeersproblemen behoeft te worden gevreesd.
2.6. [appellant] en anderen betogen dat op de Chrispijnlocatie te weinig parkeerplekken zijn voorzien, zodat de parkeerdruk op de omgeving zal toenemen. Bij de berekeningen is volgens hen van een te laag aantal benodigde parkeerplaatsen uitgegaan.
2.6.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de parkeerdruk in ieder geval niet slechter wordt ten opzichte van de huidige situatie. De raad heeft gesteld dat gelet op de normen voor parkeerplaatsen die worden aanbevolen in de richtlijnen van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-,Water en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (hierna: het CROW), 1,7 parkeerplaats per te bouwen woning moet worden gerealiseerd.
2.6.2. In artikel 3, derde lid, onder m, van de planvoorschriften is bepaald dat ter plaatse waar op de kaart de letter "-p" voorkomt de woningen slechts gebouwd mogen worden als tevens een geheel of gedeeltelijk ondergrondse parkeervoorziening wordt gerealiseerd.
In artikel 2.5.30 van de Bouwverordening 1992 van Leiden is bepaald, voor zover hier van belang, dat ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte moet zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw hoort, indien de omvang of bestemming van het gebouw daartoe aanleiding geeft.
2.6.3. In de bovengenoemde bepaling van de planvoorschriften is niet aangegeven hoeveel parkeerplaatsen in de ondergrondse parkeergarage en op het eigen terrein van de Chrispijnlocatie gerealiseerd moeten worden, dan wel dat het aantal parkeerplaatsen moet voldoen aan de CROW-norm. Ter zitting heeft de raad aannemelijk gemaakt dat de gekozen norm van 1,7 parkeerplaats per woning voor deze locatie ruim genomen is. Van de 1,7 parkeerplaats per woning dient ten minste één parkeerplaats in de half verdiepte parkeergarage op het binnenterrein te worden gerealiseerd. Verder kunnen ongeveer 37 auto's op het terrein geparkeerd worden en de overige, uitgaande van de gehanteerde norm, ongeveer 17 auto's op het Utrechts Jaagpad. Verder heeft de raad gesteld dat, indien blijkt dat er onvoldoende parkeerplaatsen zijn, de parkeerplaatsen aan het Utrechts Jaagpad zodanig kunnen worden heringericht dat daar meer parkeergelegenheid ontstaat. Gelet op deze omstandigheden behoeft niet te worden gevreesd voor ernstige parkeerhinder. Daarbij betrekt de Afdeling nog dat in het kader van de beoordeling van de aanvraag om de bouwvergunning, ingevolge artikel 2.5.30, derde lid, van de Bouwverordening 1992 van Leiden, wordt getoetst of er voldoende parkeergelegenheid is.
2.7. [appellant] en anderen betogen verder dat het appartementencomplex verlies van zon en licht oplevert voor de woningen in de omgeving. De bezonningsstudie die is uitgevoerd, geeft volgens haar een te rooskleurig beeld, omdat de bestaande bebouwing niet is meegenomen. Verder is in de studie niet aangegeven van welke bouwhoogte is uitgegaan. Bovendien is de studie uitgevoerd door de projectontwikkelaar zelf, zodat aan de objectiviteit dient te worden getwijfeld.
2.7.1. In de opgestelde bezonningsstudie is aangegeven in welke mate schaduwhinder optreedt bij de bouwhoogten die het bestemmingsplan maximaal mogelijk maakt op verschillende tijdstippen verspreid over een jaar. De woningen van [appellant] en anderen en de andere bebouwing in de omgeving zijn betrokken in de bezonningsstudie. [appellant] en anderen hebben niet, bijvoorbeeld met behulp van een tegenonderzoek, aannemelijk gemaakt dat de resultaten van de bezonningsstudie onjuist zouden zijn. De stelling van [appellant] en anderen dat de bouwtekeningen niet beschikbaar waren, kan in dit verband niet slagen. In de bezonningsstudie is immers terecht uitgegaan van de bouwhoogten die het bestemmingsplan maximaal mogelijk maakt. De bouwtekeningen en schetsen van de projectontwikkelaar zijn in dit kader niet relevant. De enkele stelling dat de studie is verricht door de projectontwikkelaar en om die reden niet objectief is, is evenmin voldoende voor de conclusie dat niet van de bezonningsstudie kan worden uitgegaan.
Uit de studie blijkt dat er geen sprake zal zijn van een grote vermindering van zonlicht op de omliggende woningen en dat het plan in ieder geval een verbetering betekent ten opzichte van de situatie waarbij de maximale bebouwingsmogelijkheden van het vorige plan ter plaatse zouden zijn benut. Het beroep treft ook in zoverre geen doel.
2.8. [appellant] en anderen voeren aan dat het college niet heeft gemotiveerd in welke mate in een stedelijke omgeving rekening moet worden gehouden met lichtvervuiling en verlies van privacy. In welke mate daarvan sprake zal zijn, kan volgens hen ook niet worden vastgesteld, aangezien er geen inzage wordt gegeven in de definitieve bouwtekeningen. [appellant] en anderen stellen dat zij hinder zullen ondervinden van de galerijverlichting en dat hun privacy wordt aangetast doordat op zeer dichte afstand van hun woningen zal worden gebouwd.
2.8.1. Vast staat dat de afstand tussen de bebouwing die het huidige plan mogelijk maakt, niet is gewijzigd ten opzichte van het vorige plan. Verder heeft de raad, gelet op het stedelijk karakter van de omgeving, het passend kunnen achten dat het woningcomplex dicht op de bestaande bebouwing wordt gerealiseerd. Dat sprake zal zijn van ernstige aantasting van de privacy dan wel ernstige lichthinder is niet aannemelijk gemaakt.
2.9. [appellant] en anderen betogen ten slotte dat onduidelijk is hoe de schade als gevolg van het plan kan worden afgewikkeld.
2.9.1. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woningen van [appellant] en anderen betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.
De eventuele schade als gevolg van de bouwwerkzaamheden is een onderwerp dat niet in een bestemmingsplan kan worden geregeld. Dit betreft immers de uitvoering van het plan.
2.10. De conclusie is dat hetgeen de [appellant] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich in zoverre niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Van Helvoort
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2010