200903306/1/M2.
Datum uitspraak: 3 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Bunnik,
verweerder.
Bij besluit van 10 maart 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bunnik (hierna: het college) hogere waarden als bedoeld in artikel 83 van de Wet geluidhinder voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege het wegverkeer op de Schoudermantel (N229) vastgesteld voor vier in het kader van het bouwproject "Hoge Akker" nog te bouwen woningen aan de Singel te Odijk.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 mei 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 4 juni 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2009, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. W. van Galen, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door G.K.F. IJzerman-de Jonge, R.P.M. Visser en P.S. Dijkstra, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat [appellant] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit en dat zijn beroep om die reden niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Het college voert hierbij aan - samengevat weergegeven - dat het bestreden besluit niet voorziet in hogere geluidgrenswaarden voor de woning van [appellant], en ook niet anderszins tot gevolg heeft dat de geluidbelasting ter plaatse van zijn woning toeneemt.
2.1.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.1.2. Bij het bestreden besluit zijn hogere geluidgrenswaarden vastgesteld ten behoeve van het bouwproject "Hoge Akker" dat voorziet in de bouw van vier woningen aan de Singel te Odijk. Het bestreden besluit is een noodzakelijke voorwaarde om de voorgenomen activiteit te realiseren. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 mei 2009 in zaak nr.
200805817/1/M2) zijn bij zo'n besluit rechtstreeks de belangen betrokken van iedere persoon die door de realisering van de voorgenomen activiteit rechtstreeks in zijn belangen wordt geraakt.
2.1.3. [appellant] woont op zeer korte afstand - circa 4,5 meter - van de nog te bouwen woningen waarvoor hogere geluidgrenswaarden zijn gesteld. Onder die omstandigheid moet ervan worden uitgegaan dat [appellant] - als direct omwonende - door de bouw van de woningen rechtstreeks in zijn belang wordt geraakt. Gelet hierop is [appellant] belanghebbende bij het bestreden besluit. Dat het bestreden besluit, zo stelt het college, tot gevolg zal hebben dat de geluidbelasting op de woning van [appellant] in feite zal afnemen, maakt dat niet anders. Er is geen aanleiding het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
2.2. De omstandigheid dat het college in het bestreden besluit naar aanleiding van de door [appellant] tegen het ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijzen het standpunt heeft ingenomen, dat [appellant] geen belanghebbende is, brengt in dit geval niet met zich - zoals [appellant] in beroep betoogt - dat het bestreden besluit om die reden dient te worden vernietigd. Het college heeft de zienswijzen van [appellant], door desalniettemin daarop in de overwegingen van het bestreden besluit inhoudelijk te reageren, wel bij het nemen van het bestreden besluit betrokken. Het beroep van [appellant] faalt in zoverre.
2.3. Niet in zijn beroepschrift maar eerst ter zitting heeft [appellant] een grond aangevoerd met betrekking tot de termijn dat het ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegen. In dit stadium van de procedure is dit, mede nu is gesteld noch gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met de goede procesorde. De Afdeling laat deze grond daarom buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep.
2.4. [appellant] voert aan - zo verstaat de Afdeling zijn betoog - dat het door het college gehanteerde beleid ten onrechte niet met het ontwerpbesluit ter inzage is gelegd. Volgens hem was ook onduidelijk welk beleid het precies betreft.
2.4.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor de beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
Uit de overwegingen van het ontwerpbesluit blijkt dat het college aansluiting heeft gezocht bij het zogenoemde "(oude)" beleid van de Provincie Utrecht. Het beleid is neergelegd in een door het college van gedeputeerde staten van Utrecht vastgestelde circulaire van 25 mei 1993 met bijbehorend verzoekformulier en toelichting, en was als zodanig algemeen kenbaar tijdens de periode gedurende welke het ontwerpbesluit ter inzage lag. Het college heeft er daarom van kunnen afzien om deze circulaire met het ontwerp van het besluit ter inzage te leggen. Indien het [appellant] niet duidelijk was in welk document het beleid is vervat, lag het op zijn weg om daarover bij het college te informeren.
2.5. [appellant] voert aan dat in het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende verzoek om hogere waarden onjuiste gegevens zijn vermeld. Volgens hem is ten onrechte vermeld dat geen nieuw bestemmingsplan in voorbereiding is. Verder is volgens [appellant] ten onrechte vermeld dat het gebied aan weerszijden van de Schoudermantel (N229) wordt aangemerkt als stedelijk gebied. Aan de westzijde van deze weg - ter plaatse van het bouwproject - gaat het volgens hem om agrarisch gebied.
2.5.1. Het bestreden besluit tot vaststelling van hogere waarden voor vier in het kader van het bouwproject "Hoge Akker" te bouwen woningen hangt samen met de, blijkens het bestreden besluit, benodigde vrijstellingen op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (oud). Het al dan niet in voorbereiding zijn van een bestemmingsplan was voor de rechtsgeldige totstandkoming van het bestreden besluit niet van belang.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting, is de Afdeling gebleken dat de locatie voor de vier te bouw woningen binnen de bebouwde kom ligt, zodat die locatie gelet op artikel 1 van de Wet geluidhinder door het college terecht is aangemerkt als een stedelijk gebied. Dat het gebied aan de andere zijde van de N229 niet als stedelijk gebied zou zijn aan te merken, is hier niet relevant.
2.6. Uit artikel 83, eerste lid, van de Wet geluidhinder volgt dat voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van 48 dB(A) als bedoeld in artikel 82, eerste lid, een hogere dan deze waarde kan worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde, buiten de in de volgende leden bedoelde gevallen, voor woningen in buitenstedelijk gebied 53 dB en voor woningen in stedelijk gebied 58 dB niet te boven mag gaan.
Uit artikel 83, tweede lid, van de Wet geluidhinder volgt dat bij toepassing van het eerste lid met betrekking tot in stedelijk gebied nog te bouwen woningen die nog niet zijn geprojecteerd, voor de aanwezige of te verwachten geluidbelasting vanwege een aanwezige weg een hogere dan de in dat lid genoemde waarde kan worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde 63 dB niet te boven mag gaan.
Uit artikel 110a, eerste lid, van de Wet geluidhinder volgt dat burgemeester en wethouders binnen de grenzen van de gemeente bevoegd zijn tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting.
Uit artikel 110a, vijfde lid, van de Wet geluidhinder volgt dat het college slechts toepassing kan geven aan de in het eerste lid van dit artikel toegekende bevoegdheid tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting indien toepassing van maatregelen, gericht op het terugbrengen van de geluidbelasting vanwege de weg, van de gevel van de betrokken woningen tot de hoogste toelaatbare geluidbelasting onvoldoende doeltreffend zal zijn dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard.
2.7. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte hogere geluidgrenswaarden heeft vastgesteld. Hij voert hierbij aan dat het college onvoldoende heeft onderzocht of toepassing van maatregelen gericht op het terugbrengen van de geluidbelasting tot de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting onvoldoende doeltreffend zal zijn dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard. Zo heeft het college volgens [appellant] niet onderzocht of - bij wijze van bronmaatregelen - een stiller wegdek kan worden aangebracht en de maximumsnelheid kan worden verlaagd. Volgens [appellant] had het college wat de bronmaatregelen betreft overleg moeten voeren met de wegbeheerder, de provincie Utrecht. Verder heeft het college volgens hem onvoldoende onderzocht of - bij wijze van overdrachtsmaatregel - het plaatsen van een geluidscherm mogelijk is. [appellant] voert ook aan dat onduidelijk is of is voldaan aan de ontheffingsvoorwaarden uit het door het college gehanteerde beleid.
2.7.1. Het beleid zoals dat door het college is gehanteerd ziet niet op het al dan niet vaststellen van hogere waarden, maar op de aan het vaststellen van hogere waarden te verbinden voorwaarden met betrekking tot het bouwproject. Die aan het bestreden besluit verbonden voorwaarden heeft [appellant] niet bestreden. De beroepsgrond kan in zoverre niet slagen.
2.7.2. Wat het treffen van bronmaatregelen betreft heeft het college - zo begrijpt de Afdeling het betoog - zijn conclusies mede gebaseerd op het standpunt van de wegbeheerder, de provincie Utrecht. Aan het bestreden besluit heeft het college op dit punt ten grondslag gelegd dat de Schoudermantel ter hoogte van de te bouwen woningen recent reeds is voorzien van zogenoemd stil asfalt - type Dunne deklagen 1 - en dat het aanbrengen van een nog stiller wegdek - 2-laags ZOAB -, gezien het beperkte extra akoestische effect daarvan, onvoldoende doeltreffend is. Het terugbrengen van de maximumsnelheid ontmoet kennelijk volgens het college overwegende bezwaren van verkeerskundige aard en is, nu het gaat om slechts vier woningen, volgens het college geen reële mogelijkheid.
Verder is het plaatsen van een geluidscherm volgens het college onvoldoende doeltreffend. Uit door hem uitgevoerde berekeningen is gebleken dat bij een scherm van 10 meter hoog op de westelijke grens van de bouwlocatie de voorkeursgrenswaarde op alle nog te bouwen woningen nog steeds wordt overschreden. Dit geldt ook voor een scherm langs de Schoudermantel van 7 meter hoog en 120 meter lang.
2.7.3. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college voldoende onderzocht of toepassing van maatregelen, gericht op het terugbrengen van de geluidbelasting vanwege de weg, van de gevel van de betrokken woningen tot de hoogste toelaatbare geluidbelasting onvoldoende doeltreffend zal zijn dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard. Het college heeft zich aldus op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanleiding is voor toepassing van nadere maatregelen.
De conclusie is dan ook dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat het college geen hogere waarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege het wegverkeer op de Schoudermantel (N229) voor de vier nog te bouwen woningen heeft kunnen vaststellen.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling ten laste van het college bestaat geen aanleiding.
Voor een proceskostenveroordeling ten laste van [appellant], zoals verzocht door het college, bestaat evenmin aanleiding. Een natuurlijke persoon - zoals [appellant] - kan, ingevolge artikel 8:75 Awb, slechts in de proceskosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Dat doet zich hier niet voor.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Timmerman
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2010