200904572/1/H2.
Datum uitspraak: 3 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 14 mei 2009 in zaak nr. 08/1122 in het geding tussen:
Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen.
Bij besluit van 15 juli 2008 heeft Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: LBIO) de aanvraag van [appellante] om buiten invorderingstelling van de ouderbijdrage van € 157,77 per maand afgewezen.
Bij besluit van 5 november 2008 heeft LBIO het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 mei 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het door [appellante]
daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juni 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 18 augustus 2009.
LBIO heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2010, alwaar niemand is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 73a van de Wet op de jeugdzorg (hierna: de Wjz) kan LBIO in bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen bepalen dat de verschuldigde ouderbijdrage buiten invordering wordt gesteld.
Ingevolge artikel 71b van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg (hierna: het Uitvoeringsbesluit) kan LBIO de verschuldigde ouderbijdrage slechts buiten invordering stellen indien het betreft een bijdrageplichtige die:
a. algemene bijstand ontvangt op grond van artikel 20, eerste lid, onder a, artikel 21, onder a, of artikel 23, eerste lid, onder a, van de Wet werk en bijstand;
2.2. Vast staat dat [appellante] een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand ontvangt die niet is genoemd onder de in artikel 71b, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit opgenomen uitkeringen van algemene bijstand. Deze uitkeringen betreffen alle uitkeringen aan alleenstaanden.
2.3. [appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat haar situatie op één lijn is te stellen met de situatie als bedoeld in artikel 71b, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit. Haar stelling dat haar uitkering op grond van de Wet werk en bijstand het niveau van een alleenstaande heeft, omdat zij van haar uitkering ook twee inwonende kinderen moet onderhouden en bij het opstellen van de wettelijke regeling voor de hoogte van de ouderbijdrage, zoals LBIO bij het besluit op bezwaar ook heeft beschreven, is gekeken naar een (gemiddeld) gezin met twee kinderen, gaat eraan voorbij dat het bepaalde in artikel 71b van het Uitvoeringsbesluit LBIO dwingend voorschrijft in welke gevallen het bevoegd is tot het buiten invordering stellen van de ouderbijdrage. Uitgangspunt van de regeling is, zoals LBIO bij het besluit op bezwaar eveneens heeft vermeld, dat ouders met een inkomen ter hoogte van een bijstandsnorm (norm alleenstaande ouder) een ouderbijdrage kunnen betalen. Aangezien [appellante] geen uitkering voor een alleenstaande ontvangt, is LBIO niet bevoegd de aanvraag om de ouderbijdrage buiten invordering te stellen in te willigen. De regeling voorziet niet in de mogelijkheid van deze bepaling af te wijken. Dit geldt evenzeer voor de omstandigheid dat ten aanzien van [appellante] en haar partner ieder een schuldsaneringsregeling is uitgesproken.
2.4. [appellante] voert voor het eerst in hoger beroep aan dat zij door de betaling van de ouderbijdrage gedwongen wordt te leven van een inkomen dat ligt beneden het minimum dat in de Nederlandse samenleving beschouwd wordt als het absoluut noodzakelijke. Zij acht dat in strijd met het Verdrag inzake de rechten van het kind, artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 25 van de Universele verklaring van de rechten van de mens. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak en er geen reden is waarom deze grond niet reeds voor de rechtbank had kunnen worden aangevoerd, dient die grond buiten beschouwing te blijven.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer Ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2010