ECLI:NL:RVS:2010:BL1833

Raad van State

Datum uitspraak
3 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200905110/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.A.A. Mondt-Schouten
  • B. Klein Nulent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd aan werkgever wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin een boete van € 4.000,00 werd opgelegd door de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De boete werd opgelegd omdat [appellante] een vreemdeling arbeid liet verrichten zonder de vereiste tewerkstellingsvergunning. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellante] ongegrond, waarna zij hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat de minister in redelijkheid de boete had kunnen opleggen en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die tot matiging van de boete hadden moeten leiden. [appellante] betoogde dat de vreemdeling slechts een vriendendienst had verricht en dat haar financiële situatie slecht was, maar de Raad van State oordeelde dat deze argumenten niet voldoende waren om de boete te verlagen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister de boete had kunnen vaststellen op basis van de beleidsregels en de boetenormbedragen.

De uitspraak benadrukt het belang van het evenredigheidsbeginsel bij het opleggen van boetes en dat de omstandigheden van het geval in acht moeten worden genomen. De Raad van State concludeerde dat de opgelegde boete in dit geval niet onevenredig was en dat de minister de mogelijkheid had geboden om een betalingsregeling aan te vragen, wat ook niet was gedaan door [appellante]. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 3 februari 2010.

Uitspraak

200905110/1/V6.
Datum uitspraak: 3 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 juni 2009 in zaak nr. 07/2200 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 november 2006 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid [appellante], een boete van € 4.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 20 april 2007 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 juni 2009, verzonden op 4 juni 2009, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 2009, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 december 2009, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.C. Stokman, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op dit geding is de Wav van toepassing zoals die wet luidde tot de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 265) op 1 juli 2009.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning (hierna: twv).
Ingevolge artikel 18, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 18a kunnen beboetbare feiten worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, voor zover thans van belang, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250,00.
Ingevolge het derde lid, stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2007 (hierna: de beleidsregels) worden bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens artikel 2 wordt voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete 0,5 maal het boetenormbedrag gehanteerd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000,00 per persoon per beboetbaar feit gesteld.
2.2. Het op ambtseed respectievelijk ambtsbelofte door inspecteurs van de Arbeidsinspectie opgemaakte boeterapport van 15 juni 2006 (hierna: het boeterapport) houdt in dat [vreemdeling], van […] afkomst, ten tijde van de controle op 8 april 2006 in de winkel van [appellante] op het industrieterrein 'De Buitenlanden' te Beverwijk na te noemen werkzaamheden heeft verricht, zonder dat de daarvoor vereiste twv is verleend. Tevens was een tweede persoon aanwezig, die legaal werkzaam was.
In het boeterapport staat dat de vreemdeling bezig was met het helpen van klanten. De vreemdeling deed op aanwijzing van de zich voor de toonbank bevindende klanten producten in zakken, woog de producten af en overhandigde deze, afgewogen en tegen betaling, aan de klanten.
Blijkens het bij het boeterapport gevoegde proces-verbaal van bevindingen van 13 april 2006 heeft de vreemdeling verklaard dat hij even in de winkel heeft geholpen. [appellante] heeft volgens haar bij het boeterapport gevoegde verklaring van 31 mei 2006 ten aanzien van de werkzaamheden van de vreemdeling, voor zover van belang, het volgende verklaard:
"Ik kan u vertellen dat hij een kennis is en dat hij die dag tijdelijk heeft geholpen, omdat ik mij die dag niet goed voelde. Ik zeg u dat hij die dag maar een paar uurtjes aanwezig was en mij hielp. Ik kan u verklaren dat ik heb verzocht om op de winkel te passen. Met oppassen bedoel ik dat als er een klant kwam als ik even weg was, dat hij dan deze klant zou helpen en dat hij zou opletten dat er niet gestolen werd."
2.3. [appellante] betoogt, onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Afdeling, dat de rechtbank heeft miskend dat de boete gematigd had dienen te worden. Zij stelt dat de vreemdeling een vriend van haar is, die wegens haar ziekte kortstondig op haar winkel heeft gepast, slechts enkele klanten heeft geholpen en aldus een vriendendienst om niet heeft verricht. In dat verband heeft de rechtbank volgens [appellante] tevens haar slechte financiële positie miskend.
2.3.1. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraken van 11 juli 2007 in zaak nr.
200607461/1, 12 maart 2008 in zaak nr.
200704906/1, 3 juni 2009 in zaak nr.
200803230/1/V6, 17 juni 2009 in zaak nr.
200806748/1/V6, 16 september 2009 in zaak nr.
200900632/1/V6) vloeit het volgende voort.
De minister heeft in redelijkheid de in de beleidsregels opgenomen boetenormbedragen kunnen vaststellen, zodat hij deze bij de vaststelling van de hoogte van de boete als uitgangspunt dient te nemen. Gelet op de aard van het te nemen besluit zal de minister bij de besluitvorming in het concrete geval echter ook het in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde evenredigheidsbeginsel in acht dienen te nemen. Dit betekent dat de minister zich bij het vaststellen van de hoogte van een boete moet afvragen of de uit de boetenormbedragen voortvloeiende boete, gelet op alle omstandigheden van het geval, evenredig is aan het door de wetgever beoogde doel. Tot de omstandigheden van het geval behoren in ieder geval de aard en de ernst van de overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en de omstandigheden waaronder deze is gepleegd. Wanneer het toepassen van het boetenormbedrag niet evenredig is, is matiging van dit bedrag passend en geboden.
Artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat op het opleggen van boete als waarom het hier gaat van toepassing is, brengt met zich dat de rechter zonder terughoudendheid dient te toetsen of de door de minister in het concrete geval opgelegde boete in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel.
Indien de rechter van oordeel is dat dit niet het geval is en hij op die grond het besluit vernietigt, neemt hij bij het zelf bepalen van de hoogte van de boete de boetenormbedragen eveneens als uitgangspunt.
2.3.2. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld is er geen sprake van zodanige omstandigheden dat de minister de boete had moeten matigen. Uit het boeterapport en de daarbij gevoegde bijlagen blijkt immers dat de vreemdeling op uitdrukkelijk verzoek van [appellante] klanten in haar winkel heeft geholpen. Hieruit blijkt tevens dat haar onderneming tijdens haar ziekte in bedrijf kon blijven, aangezien in de winkel tevens een persoon werkzaam was aan wie het wel was toegestaan arbeid te verrichten. Dat er, naar gesteld, sprake was van een vriendendienst is geen bijzondere omstandigheid die tot verlaging van de boete had moeten leiden. Het is voorts niet aannemelijk dat het hierbij om werkzaamheden van marginale aard ging.
Met de door [appellante] in bezwaar overgelegde stukken, waaronder een afschrift van een girorekening, heeft [appellante] haar gestelde slechte financiële positie niet afdoende gestaafd. Voorts is van belang dat de minister [appellante] reeds in het besluit van 17 november 2006 heeft gewezen op de mogelijkheid een verzoek tot het treffen van een betalingsregeling in te dienen, zodat zij de boete in termijnen had kunnen betalen. In dat verband heeft de minister ter zitting bij de Afdeling verklaard dat [appellante] naar alle waarschijnlijkheid voor een dergelijke regeling in aanmerking zou zijn gekomen. De omstandigheid dat [appellante] ten tijde van het opleggen van de boete een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand ontving geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat de minister de opgelegde boete had moeten matigen.
Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.A.A. Mondt-Schouten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Mondt-Schouten w.g. Klein Nulent
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2010
218-550.