200905618/1/V6.
Datum uitspraak: 3 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 22 juni 2009 in zaak nr. 09/85 in het geding tussen:
de minister van Justitie.
Bij onderscheiden besluiten van 11 juli 2008 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) een verzoek van [appellante] om haar en haar minderjarige zoon het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 9 januari 2009 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 juni 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 december 2009, waar [appellante], bijgestaan door mr. N.B. Swart, advocaat te Groningen, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, voor zover thans van belang, een verzoek om naturalisatie afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, de volksgezondheid of de veiligheid van het Koninkrijk.
Volgens de Handleiding RWN 2003 (hierna: de Handleiding) wordt een verzoek om naturalisatie wegens gevaar voor de openbare orde onder meer afgewezen, indien er op het moment van de indiening van het verzoek of de beslissing daarop serieuze verdenkingen bestaan dat de verzoeker een misdrijf heeft gepleegd waarop nog een sanctie kan volgen. Van een serieuze verdenking is onder meer sprake indien de verzoeker zich nog in de proeftijd bevindt. Een proeftijd kan onder meer aan een voorwaardelijk sepot worden verbonden. Met een voorwaardelijk sepot is er nog geen einde aan de zaak gekomen. Het Openbaar Ministerie ziet slechts af van strafvervolging, indien aan (een) bepaalde voorwaarde(n) wordt voldaan. Indien aan die voorwaarden niet wordt voldaan, kan alsnog tot dagvaarding worden overgegaan en kan het misdrijf alsnog leiden tot een sanctie. De voorwaardelijk geseponeerde zaak lijkt in dier voege op een openstaande strafzaak en wordt bij verzoek om naturalisatie op vergelijkbare wijze beoordeeld. Omdat strafvervolging en -oplegging niet zijn uitgesloten, dient de verzoeker eerst de proeftijd af te wachten. Voorwaardelijke sepots leiden niet tot afwijzing van het verzoek om naturalisatie, mits aan de voorwaarden van het sepot is voldaan en de proeftijd is verstreken. Indien een misdrijf voorwaardelijk is geseponeerd, dient altijd de proeftijd te worden afgewacht. Als de verzoeker nog in de proeftijd zit, dient hij te worden geadviseerd te wachten met de indiening van het verzoek om naturalisatie totdat de proeftijd is verstreken. Indien hij er niettemin op staat het verzoek in te dienen en de proeftijd is nog niet verstreken, dan wordt het verzoek afgewezen. Pas als de proeftijd is verstreken en aan de voorwaarden is voldaan, kan - achteraf - worden vastgesteld dat het vermeende misdrijf niet tot een sanctie heeft geleid en dat er ook geen rehabilitatietermijn is aangevangen, aldus de Handleiding.
Voorts wordt volgens de Handleiding een verzoek om naturalisatie wegens gevaar voor de openbare afgewezen, indien in de periode van vier jaar direct voorafgaande aan het verzoek of de beslissing daarop een sanctie ter zake van een misdrijf is opgelegd of ten uitvoer is gelegd, waarbij met sanctie onder meer een transactie van € 453,78 of meer wordt bedoeld.
Volgens de Handleiding is het in zeer bijzondere gevallen mogelijk dat een verzoek dat op grond van het beleid moet worden afgewezen, toch moet worden ingewilligd. Voor de eenduidigheid, de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid is het van het grootste belang dat niet snel van het beleid wordt afgeweken en moet zeer grote terughoudendheid worden betracht, aldus de Handleiding.
2.2. In het justitieel documentatiesysteem is vermeld dat een officier van justitie [appellante] op 28 november 2007 een schriftelijke waarschuwing heeft gegeven wegens overtreding van artikel 285, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht en deze zaak voorwaardelijk heeft geseponeerd met een proeftijd van 29 november 2007 tot 29 november 2009.
De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat, samengevat weergegeven, de minister zich in het besluit van 9 januari 2009 terecht op het standpunt heeft gesteld dat gelet op het in 2.1 vermelde beleid in beginsel ernstige vermoedens bestaan dat [appellante] een gevaar voor de openbare orde oplevert.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, samengevat weergegeven, niet kan worden geoordeeld dat de minister niet in redelijkheid tot vaststelling van het in 2.1 vermelde beleid heeft kunnen komen. Daartoe voert zij aan dat de beslissing om een zaak voorwaardelijk te seponeren niet door een rechter kan worden getoetst en deze gedurende de proeftijd van - in dit geval - twee jaar aan naturalisatie in de weg staat, terwijl een openstaande strafzaak over het algemeen binnen één jaar wordt afgedaan. Voorts leidt een transactie van € 453,78 of minder niet tot afwijzing van een naturalisatieverzoek, terwijl dit een verdergaande strafrechtelijke afdoening is, aldus [appellante].
2.3.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 31 januari 2007 in zaak nr.
200604978/1volgt dat de in de Handleiding neergelegde algemene regels voor de minister uitgangspunt zijn ter beantwoording van de vraag of zich ernstige vermoedens voordoen dat een verzoeker gevaar voor de openbare orde oplevert. Dat, naar [appellante] betoogt, een beslissing om een zaak voorwaardelijk te seponeren niet door een rechter kan worden getoetst, wat daarvan ook zij, betekent niet dat de minister ten onrechte voormeld uitgangspunt hanteert. Een voorwaardelijk sepot vormt, zoals in de Handleiding is vermeld, geen belemmering voor verlening van het Nederlanderschap, indien aan de voorwaarden van het sepot is voldaan en de proeftijd is verstreken. Dat deze proeftijd een periode van twee jaar kan bedragen, is niet onredelijk, ook niet in het licht van de stelling van [appellante] dat een openstaande strafzaak over het algemeen binnen één jaar wordt afgedaan. Voorts is niet van belang dat een transactie van € 453,78 of minder van meet af aan niet aan verlening van het Nederlanderschap in de weg staat. Door alleen in zijn algemeenheid naar het beleid van het Openbaar Ministerie te verwijzen, heeft [appellante] haar betoog dat een dergelijke transactie op zichzelf een verdergaande strafrechtelijke afdoening is dan een voorwaardelijk sepot, onvoldoende gestaafd.
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat niet kan worden geoordeeld dat de minister niet in redelijkheid tot vaststelling van het in 2.1 vermelde beleid heeft kunnen komen.
2.4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, samengevat weergegeven, de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie in een brief van 23 september 2008 heeft vermeld dat, indien zou zijn besloten [appellante] een transactievoorstel te doen, het bedrag op € 200,00 zou zijn vastgesteld, in welk geval volgens de Handleiding geen ernstige vermoedens zouden hebben bestaan dat zij een gevaar voor de openbare orde oplevert, niet dusdanig bijzonder is dat die tot afwijking van voormeld beleid zou kunnen nopen. Daartoe voert zij aan dat volgens vaste jurisprudentie het bestuursorgaan dient uit te gaan van het oordeel van de officier van justitie betreffende de weging van een vermeend strafbaar feit.
2.4.1. Uit de door [appellante] ingeroepen jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak 25 juni 2003 in zaak nr.
200200853/1; JV 2003/429), volgens welke het niet aan het bestuursorgaan is om te beoordelen, dan wel aan de bestuursrechter om te toetsen, op welke wijze en onder welke omstandigheden het Openbaar Ministerie tot het voorwaardelijk sepot is gekomen, volgt niet dat aan de brief van 23 september 2008 de betekenis toekomt die [appellante] daaraan gehecht wil zien. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat volgens de Handleiding, bij beantwoording van de vraag of ernstige vermoedens bestaan dat een verzoeker gevaar voor de openbare orde oplevert, de formele strafrechtelijke beslissing bepalend is. De omstandigheid dat het Openbaar Ministerie heeft vermeld dat, indien tot een transactie zou zijn besloten het transactiebedrag op € 200,00 zou zijn vastgesteld, heeft de minister terecht niet als dusdanig bijzonder aangemerkt dat die tot afwijking van de Handleiding zou nopen, nu deze mogelijkheid moet worden geacht bij de vaststelling van het hierin neergelegde beleid te zijn betrokken.
2.5. [appellante] betoogt ten slotte terecht dat de rechtbank niet is ingegaan op haar betoog dat de minister zich in het besluit van 9 januari 2009 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat haar een sanctie is opgelegd. Dit betoog leidt evenwel niet tot het daarmee door haar beoogde doel. Hoewel de minister in voormeld besluit ten onrechte heeft vermeld dat [appellante] wegens overtreding van artikel 285, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht een sanctie is opgelegd, heeft hij terecht geconcludeerd dat er ernstige vermoedens bestaan dat zij een gevaar voor de openbare orde vormt, omdat zij zich in de proeftijd bevond en er derhalve jegens haar verdenkingen bestonden waarop nog een sanctie kon volgen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Groeneweg
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2010