200905211/1/H3.
Datum uitspraak: 3 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 juli 2009 in zaak nrs. 08/7862 en 08/9367 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
Bij besluit van 26 augustus 2008 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) [appellante] verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar haar geschiktheid om een motorrijtuig te besturen.
Bij besluit van 24 oktober 2008 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 14 november 2008 heeft het CBR het rijbewijs van [appellante] voor alle categorieën ongeldig verklaard wegens het niet meewerken aan het bij besluit van 26 augustus 2008 opgelegde onderzoek.
Bij besluit van 17 december 2008 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 juli 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) de door [appellante] tegen de besluiten van 24 oktober 2008 en 17 december 2008 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2009, hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 januari 2010, waar het CBR, vertegenwoordigd door J.A. Stelt-Launspach, werkzaam bij het CBR, is verschenen.
Het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, besluit het CBR indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling genomen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kunnen feiten of omstandigheden, als bedoeld in artikel 2, blijken uit:
a. eigen waarneming en uit gegevens afkomstig van de politie;
b. gegevens afkomstig van de officier van Justitie, of
c. door de politie nagetrokken gegevens uit andere bron.
Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of naar de geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III, Rijgedrag, of onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen, Alcohol.
Ingevolge bijlage 1, aanhef en onder B, onderdeel II, bij de Regeling zijn feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid dan wel over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven:
a. verwardheid, geheugenstoornissen, oriëntatiestoornissen;
b. ernstig gestoord inzicht of gedrag;
c. ernstig onaangepast rijgedrag;
d. agressiviteit in het verkeer;
f. abnormale opwindingstoestanden;
g. poging tot zelfdoding met een motorrijtuig.
2.2. Op 9 augustus 2008 heeft de korpschef van de politie Haaglanden aan het CBR een schriftelijke mededeling gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. Volgens het daarbij gevoegde rapport van 8 augustus 2008 is [appellante] bekend met schizofrenie van het paranoïde type. Dit is gebleken uit het elektronisch patiënten dossier (EPD), aldus het rapport. Daarnaast volgt uit het rapport dat [appellante] zeer zorgmijdend en oordeels- en kritiekgestoord is en dat zij de lichamelijke situatie van haar 88-jarige moeder die aan haar zorg is toevertrouwd, bagatelliseert.
Het CBR heeft zich op het standpunt gesteld dat het vorenstaande het vermoeden rechtvaardigt dat [appellante] niet langer beschikt over de vereiste geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen op grond van abnormale opwindingstoestanden als bedoeld in bijlage 1, aanhef en onder B, onderdeel II, sub f, bij de Regeling en heeft een onderzoek naar de geschiktheid, als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994 gevorderd.
2.3. [appellante] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat haar op goede gronden een onderzoek naar de geschiktheid is opgelegd. Zij betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat uit een geneeskundige verklaring blijkt dat haar situatie al jaren stabiel is en dat daarom het verlenen van een voorlopige machtiging tot het doen voortduren van haar verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis is afgewezen. Voorts heeft de rechtbank miskend dat zij al jarenlang in het bezit is van een rijbewijs en nimmer een aanrijding heeft veroorzaakt. Het is aldus onvoldoende gebleken dat zij een onmiddellijk dreigend gevaar vormt in het verkeer, aldus [appellante].
2.4. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het bij de mededeling gevoegde rapport van 8 augustus 2008 onjuistheden bevat. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat het CBR het vermoeden van ongeschiktheid ten aanzien van [appellante] heeft mogen baseren op het rapport. Het daarin omschreven ziektebeeld van [appellante] heeft het CBR mogen kwalificeren als abnormale opwindingstoestanden als bedoeld in bijlage 1, aanhef en onder B, onderdeel II, sub f, bij de Regeling. Daaraan mocht het vermoeden worden ontleend dat [appellante] niet langer beschikt over de geschiktheid een motorrijtuig te besturen.
Voorts behoeft in deze fase van de procedure slechts het vermoeden van ongeschiktheid te worden vastgesteld. Juist het opgelegde onderzoek dient ertoe tot een definitief oordeel te komen over het al dan niet beschikken over de geschiktheid om een motorrijtuig te besturen. Dat de rechtbank geen belangenafweging heeft gemaakt, zoals [appellante] wenste, volgt uit de dwingendrechtelijke wet- en regelgeving waarop de vorderingsprocedure bij het CBR is gebaseerd. De wetgever heeft daarvoor geen ruimte gelaten. Hetgeen [appellante] voor het overige heeft aangevoerd is, gelet op dit dwingendrechtelijke karakter, niet relevant voor het al dan niet van toepassing zijn van artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994.
De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het CBR gehouden was te besluiten dat [appellante] zich moest onderwerpen aan een onderzoek naar haar geschiktheid.
Ongeldigverklaring van het rijbewijs
2.5. Ingevolge artikel 132, eerste lid, van de Wvw 1994, voor zover thans van belang, is degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek, behoudens bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR, bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking, onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder.
Ingevolge artikel 133, eerste lid, voor zover thans van belang, worden tijd en plaats van het onderzoek overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 133, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen worden tijdstip en plaats van het in artikel 131 van de Wvw 1994 bedoelde onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid of, indien het onderzoek in gedeelten plaatsvindt, van die gedeelten door het CBR vastgesteld.
Ingevolge het tweede lid worden, indien betrokkene niet op de voor het onderzoek vastgestelde tijd en plaats aanwezig is, tijd en plaats van het onderzoek door het CBR opnieuw vastgesteld, tenzij naar het oordeel van het CBR geen sprake is van een geldige reden van verhindering.
2.6. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 14 november 2008 heeft het CBR ten grondslag gelegd dat [appellante] op 15 oktober 2008 zonder geldige reden van verhindering te laat is verschenen op het haar bij besluit van 26 augustus 2008 opgelegde onderzoek.
2.7. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij haar best heeft gedaan om op vorengenoemde datum op tijd te komen. Die dag heeft zij echter de drukte op de weg onderschat en raakte zij de weg kwijt. Het is volgens [appellante] daarom onredelijk haar te veroordelen voor het niet verlenen van de verplichte medewerking aan het onderzoek.
2.8. Vaststaat dat [appellante] niet op 15 oktober 2008 om 10.00 uur is verschenen bij het onderzoek op de Lange Kleiweg 30 te Rijswijk. Met de rechtbank wordt overwogen dat, gelet op de in artikel 132 van de Wvw 1994 neergelegde medewerkingsverplichting, het op de weg van [appellante] lag om aannemelijk te maken dat zij een geldige reden van verhindering had. Ten aanzien van de omstandigheid dat zij last had van drukte op de weg en dat zij de weg niet kon vinden, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het CBR dat terecht niet als een zodanige reden heeft aangemerkt. Met juistheid heeft de rechtbank voorts gewicht toegekend aan de omstandigheid dat [appellante] uitdrukkelijk is gewezen op de consequenties van te laat komen. Bij aangetekende brief van 29 augustus 2008, waarbij [appellante] is opgeroepen voor het onderzoek, is haar nadrukkelijk medegedeeld dat haar rijbewijs ongeldig wordt verklaard indien zij zonder geldige reden te laat op het onderzoek zou verschijnen. Bovendien is aan de brief van 29 augustus 2008 een routebeschrijving toegevoegd. Onder deze omstandigheden moet het voor het risico van [appellante] blijven dat zij er niet in is geslaagd om tijdig bij het onderzoek aanwezig te zijn.
Terecht en op goede gronden heeft de rechtbank derhalve geoordeeld dat het CBR heeft mogen concluderen dat [appellante] niet de vereiste medewerking aan het onderzoek heeft verleend en dat zij ingevolge artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994 en wegens het ontbreken van een geldige reden van verhindering gehouden was om onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van [appellante] over te gaan.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Neuwahl
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2010