200906493/1/H2.
Datum uitspraak: 3 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 juli 2009 in zaak nr. 08/6539 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage.
Bij besluit van 27 maart 2008 heeft de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage (hierna: de raad) een ten behoeve van [appellant] voorwaardelijk verleende toevoeging voor rechtsbijstand ingetrokken.
Bij besluit van 31 juli 2008 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 juli 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2009, hoger beroep ingesteld.
De raad voor rechtsbijstand den Haag heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2010, waar [appellant] in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. K. Achefai, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 31, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, zoals deze gold ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang (hierna: de Wrb), verleent de raad geen definitieve toevoeging indien op het moment van beëindiging van de zaak waarvoor een voorwaardelijke toevoeging is verleend, blijkt dat de financiële draagkracht van de aanvrager zodanig is toegenomen dat deze de in artikel 34 genoemde bedragen overschrijdt.
Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wrb, zoals deze gold ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, wordt geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een eigen vermogen van ten minste € 7.300,00, indien hij alleenstaande is, dan wel van ten minste € 10.500,00 in overige gevallen.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gegeven voor de vaststelling van het voor de financiële draagkracht in aanmerking te nemen inkomen en vermogen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: het Bdr), zoals deze bepaling gold ten tijde hier van belang, worden voor de vaststelling van het vermogen als bezittingen in aanmerking genomen: giro-, bank- en spaartegoeden, kasgelden en cheques, effecten, onroerende zaken, ondernemingsvermogen, hypothecaire en andere vorderingen, het aandeel in onverdeelde boedels, alsmede overige bezittingen, ter beoordeling van de raad, voor zover zij een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen.
Ingevolge het tweede lid worden voor de vaststelling van het vermogen als schulden in aanmerking genomen:
a. schulden die zijn aangegaan ter verkrijging van bezittingen als bedoeld in het vorige lid;
b. schulden die betrekking hebben op bijzondere uitgaven die de rechtzoekende gedwongen is te doen als gevolg van persoonlijke omstandigheden hemzelf of zijn huishouding betreffende.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het vermogen van [appellant] ten tijde van de beëindiging van de zaak - een ontslagprocedure - waarvoor hem een voorwaardelijke toevoeging voor rechtsbijstand was verleend, de voor hem geldende vermogensgrens van € 10.500,00 had overschreden en dat [appellant] de door hem gestelde schuld aan [belanghebbende] niet aannemelijk had gemaakt, zodat de raad de verleende voorwaardelijke toevoeging terecht niet had omgezet in een definitieve.
2.3. Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of bij de vaststelling van het vermogen ten onrechte geen rekening is gehouden met een door [appellant] gestelde schuld aan [belanghebbende]. Tussen partijen is niet in geschil dat het vermogen van [appellant] de ingevolge de Wrb gestelde grens te boven ging, indien de schuld niet in aanmerking wordt genomen.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de door hem overgelegde met [belanghebbende] aangegane leenovereenkomst en de voor de terugbetaling ervan van [belanghebbende] ontvangen kwitanties.
2.4.1. Bij brief van 7 mei 2008 heeft de Commissie voor Bezwaar van de raad om afschriften verzocht waaruit het bestaan van schulden kan blijken (zoals schuldbekentenissen of nota's). [appellant] heeft daarop een 'Verklaring lening' van 15 mei 2008 van [belanghebbende] Uitzendbureau ingestuurd ten bedrage van € 31.500, welk bedrag is uitgesplitst in kleinere bedragen over een periode van 1 oktober 2004 tot 1 mei 2007. Nadien heeft de Commissie voor Bezwaar nog verzocht om giro- dan wel bankafschriften waaruit blijkt op welke data hij de genoemde bedragen had afbetaald. In zijn brief van 2 juli 2008 aan de Commissie voor Bezwaar heeft [appellant] vermeld dat hij geen bankafschriften kon overleggen, omdat de betalingen in goed vertrouwen contant zijn gedaan zonder kwitanties. Hij heeft daaraan toegevoegd dat men dit zelf bij de bedoelde persoon kon verifiëren. In beroep heeft [appellant] alsnog vier kwitanties van [belanghebbende] overgelegd gedateerd op 28 juni 2007, 11 augustus 2007, 3 september 2007 en 29 september 2007 voor een bedrag van in totaal € 22.000,00 ten bewijze van de afbetaling van zijn schuld.
2.4.2. De Afdeling stelt vooreerst vast dat de rechtbank weliswaar heeft overwogen dat de in beroep overgelegde kwitanties buiten beschouwing dienen te blijven, maar dat de rechtbank die kwitanties niettemin bij haar beoordeling van het beroep heeft betrokken, aangezien in de aangevallen uitspraak is overwogen dat die bovendien achteraf zijn opgesteld. De Afdeling is van oordeel dat de kwitanties in beroep mochten worden overgelegd en bij de beoordeling van het beroep dienden te worden betrokken.
2.4.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat aangezien de leenovereenkomst en de kwitanties, zoals door [appellant] ook niet is betwist, achteraf zijn opgesteld nadat de rechtsbijstand was beëindigd, met die stukken het bestaan van de schuld en de afbetaling daarvan niet aannemelijk zijn gemaakt. Ter zake kan niet worden gesproken van objectief en verifieerbaar bewijs. Daaraan kan niet afdoen dat, zoals [appellant] ter zitting heeft toegelicht, de leenovereenkomst is gesloten met een vriend en dat het niet de gewoonte is dergelijke afspraken met vrienden of familie op papier te zetten noch om de terugbetaling via de bank te regelen. Terecht heeft de rechtbank verder overwogen dat de raad niet gehouden was om het bestaan van de schuld bij [belanghebbende] te verifiëren, maar dat het op de weg van [appellant] had gelegen om zulks aannemelijk te maken. Dat [appellant] ervoor heeft gekozen om [belanghebbende] in deze procedure niet te doen horen komt voor zijn rekening en risico.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2010