ECLI:NL:RVS:2010:BL1846

Raad van State

Datum uitspraak
3 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200904956/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • T.M.A. Claessens
  • M.A.A. Mondt-Schouten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd aan vennootschap wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vennootschap tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin een boete van € 1.500,00 werd opgelegd wegens overtreding van artikel 15, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid had deze boete opgelegd omdat de vennootschap niet had voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Wav, met betrekking tot het aanleveren van een afschrift van het identiteitsdocument van een vreemdeling die werkzaamheden verrichtte. De vennootschap betoogde dat de rechtbank niet had onderkend dat het Belgische verblijfsdocument van de vreemdeling niet onder de definitie van de Wet op de identificatieplicht viel, en dat zij had voldaan aan haar verplichtingen door de vreemdeling te vragen zijn identiteitsdocument bij zich te dragen. De Raad van State oordeelde echter dat de vennootschap verantwoordelijk was voor het aanleveren van het afschrift van het identiteitsdocument aan de werkgever waar de vreemdeling werkzaamheden verrichtte. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de opgelegde boete niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel, ondanks de door de vennootschap aangevoerde omstandigheden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

200904956/1/V6.
Datum uitspraak: 3 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 mei 2009 in zaak nr. 08/6855 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 maart 2008 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) [appellante] (hierna: de vennootschap) een boete opgelegd van € 1.500,00 wegens overtreding van artikel 15, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 6 augustus 2008 heeft de minister, voor zover thans van belang, het daartegen door de vennootschap gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 mei 2009, verzonden op 28 mei 2009, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vennootschap ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vennootschap bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 19 augustus 2009.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2009, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.S. van Muiswinkel, werkzaam bij het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op dit geding is de Wav van toepassing zoals die wet luidde tot de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 265) op 1 juli 2009.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 1˚ van de Wav, wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, draagt de werkgever die door een vreemdeling arbeid laat verrichten bij een andere werkgever er bij de aanvang van de arbeid door de vreemdeling onverwijld zorg voor dat de werkgever bij wie de arbeid feitelijk wordt verricht een afschrift van het document, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1˚ tot en met 3˚, van de Wet op de identificatieplicht (hierna: de Wid), van de vreemdeling ontvangt.
Ingevolge het tweede lid stelt de werkgever die het afschrift van het document, bedoeld in het eerste lid, ontvangt, de identiteit van de vreemdeling vast aan de hand van het genoemde document en neemt het afschrift op in de administratie.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 15 als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, derde lid, stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2007 (hierna: de beleidsregels), worden bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de ‘Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav’ (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 15, eerste lid, op € 1.500,00 gesteld per persoon per beboetbaar feit.
2.2. Het op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte door inspecteurs van de Arbeidsinspectie (hierna: de inspecteurs) opgemaakte boeterapport van 7 november 2007 (hierna: het boeterapport) houdt in dat een vreemdeling van, naar later is vast komen te staan, Belgische nationaliteit (hierna: de vreemdeling) op 5 juli 2007 voor [plantenkwekerij], werkzaamheden heeft verricht, bestaande uit het plaatsen van planten op een kar en deze planten in plastic folie wikkelen. Volgens het boeterapport heeft de vreemdeling zich ten overstaan van de inspecteurs gelegitimeerd met een Belgisch verblijfsdocument. Het boeterapport houdt voorts in dat de vreemdeling door [plantenkwekerij] van de vennootschap is ingeleend.
2.3. De vennootschap betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 1, eerste lid, onder 1˚ tot en met 3˚, van de Wid niet ziet op een Belgisch verblijfsdocument zodat zij om die reden niet in strijd met artikel 15, eerste lid, van de Wav heeft gehandeld. Subsidiair betoogt de vennootschap dat, samengevat weergegeven, de rechtbank niet heeft onderkend dat zij heeft voldaan aan de verplichtingen die ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Wav op haar rusten. De vennootschap heeft de vreemdeling immers opgedragen zijn identiteitsdocument bij zich te dragen en dit voorafgaand aan de werkzaamheden aan [plantenkwekerij] te verstrekken zodat deze daarvan een kopie kon maken. Volgens de vennootschap was het bovendien niet haar verantwoordelijkheid om [plantenkwekerij] in de gelegenheid te stellen om aan de hand van een afschrift van het identiteitsdocument van de vreemdeling te controleren of de vreemdeling ook daadwerkelijk degene was die door haar was uitgeleend.
2.3.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder 1˚ en 2˚ van de Wid, worden als documenten waarmee in bij de wet aangewezen gevallen de identiteit van personen kan worden vastgesteld, aangewezen een geldig reisdocument als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, b, c, d, e en g, of tweede lid, van de Paspoortwet, alsmede de documenten waarover een vreemdeling ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 moet beschikken ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder e, van de Paspoortwet, wordt onder een geldig reisdocument eveneens verstaan een reisdocument voor vreemdelingen. Aldus bestaat, anders dan de vennootschap betoogt, geen grond voor het oordeel dat artikel 1, eerste lid, onder 1˚ tot en met 3˚, van de Wid niet ziet op Belgische verblijfsdocumenten.
Anders dan de vennootschap voorts betoogt, was het, ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Wav, haar verantwoordelijkheid om er voor te zorgen dat [plantenkwekerij] bij aanvang van de arbeid door de vreemdeling een afschrift van het identiteitsdocument van de vreemdeling ontving. Vervolgens was het, ingevolge artikel 15, tweede lid, van de Wav, de verantwoordelijkheid van [plantenkwekerij] om aan de hand van dat afschrift de identiteit van de vreemdeling vast te stellen. Reeds omdat uit de bij het boeterapport behorende verklaring van de bestuurder van [plantenkwekerij] volgt dat [plantenkwekerij] geen kopie van het identiteitsdocument van de vreemdeling heeft ontvangen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vennootschap heeft voldaan aan de verplichtingen die ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Wav op haar rusten.
Het betoog faalt.
2.4. De vennootschap betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door de minister opgelegde boete de toets aan het evenredigheidsbeginsel kan doorstaan. De vennootschap betoogt hiertoe dat de rechtbank niet heeft onderkend dat sprake was van een spoedsituatie waardoor het voor haar onmogelijk was om voor aanvang van de werkzaamheden een afschrift van een identiteitsdocument van de vreemdeling aan [plantenkwekerij] te sturen. Bovendien heeft de rechtbank volgens de vennootschap niet onderkend dat zij er niet voor kon zorgen dat [plantenkwekerij] een afschrift van het document, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1˚ tot en met 3˚, van de Wid van de vreemdeling ontving, aangezien de vreemdeling ten tijde van de overtreding nog niet beschikte over een Belgisch identiteitsbewijs.
2.4.1. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraken van 11 juli 2007 in zaak nr.
200607461/1, 12 maart 2008 in zaak nr.
200704906/1, 3 juni 2009 in zaak nr.
200803230/1/V6, 17 juni 2009 in zaak nr.
200806748/1/V6, 16 september 2009 in zaak nr.
200900632/1/V6) vloeit het volgende voort.
De minister heeft in redelijkheid de in de beleidsregels opgenomen boetenormbedragen kunnen vaststellen, zodat hij deze bij de vaststelling van de hoogte van de boete als uitgangspunt dient te nemen. Gelet op de aard van het te nemen besluit zal de minister bij de besluitvorming in het concrete geval echter ook het in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde evenredigheidsbeginsel in acht dienen te nemen. Dit betekent dat de minister zich bij het vaststellen van de hoogte van een boete moet afvragen of de uit de boetenormbedragen voortvloeiende boete, gelet op alle omstandigheden van het geval, evenredig is aan het door de wetgever beoogde doel. Tot de omstandigheden van het geval behoren in ieder geval de aard en de ernst van de overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en de omstandigheden waaronder deze is gepleegd. Wanneer het toepassen van het boetenormbedrag niet evenredig is, is matiging van dit bedrag passend en geboden.
Artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat op het opleggen van boete als waarom het hier gaat van toepassing is, brengt met zich dat de rechter zonder terughoudendheid dient te toetsen of de door de minister in het concrete geval opgelegde boete in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel.
Indien de rechter van oordeel is dat dit niet het geval is en hij op die grond het besluit vernietigt, neemt hij bij het zelf bepalen van de hoogte van de boete de boetenormbedragen eveneens als uitgangspunt.
2.4.2. De omstandigheid dat sprake was van een spoedsituatie waardoor het voor de vennootschap niet mogelijk was om voor aanvang van de werkzaamheden een afschrift van een identiteitsdocument van de vreemdeling aan [plantenkwekerij] te sturen, geeft, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen aanleiding de opgelegde boete te matigen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 oktober 2007 in zaak nr.
200702308/1) kan het begaan van een beboetbaar feit niet worden aangemerkt als een redelijk alternatief voor de gestelde bedrijfsmatige problemen. Nu uit de bij het boeterapport behorende verklaringen van de bestuurder van [plantenkwekerij] en de vreemdeling volgt dat de vreemdeling op de dag van de overtreding pas om tien uur is begonnen met de werkzaamheden, valt bovendien niet in te zien dat de vennootschap niet diezelfde dag voorafgaand hieraan een afschrift van het identiteitsdocument van de vreemdeling aan [plantenkwekerij] had kunnen sturen.
De omstandigheid dat de vreemdeling nog niet in het bezit was van een Belgisch identiteitsbewijs, betekent voorts niet dat de vennootschap niet aan de verplichtingen die ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Wav op haar rusten, had kunnen voldoen. De vennootschap had een afschrift van het Belgisch verblijfsdocument van de vreemdeling naar [plantenkwekerij] kunnen sturen, zodat deze aan de hand daarvan de identiteit van de vreemdeling had kunnen vaststellen.
Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Schaaf, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Schaaf
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2010
523.