ECLI:NL:RVS:2010:BL1854

Raad van State

Datum uitspraak
3 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200902382/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • R. van der Spoel
  • M.A.A. Mondt-Schouten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om Nederlanderschap en de toepassing van de naturalisatietoets

In deze zaak heeft de Raad van State op 3 februari 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de afwijzing van een verzoek om het Nederlanderschap door de minister van Justitie, die op 20 september 2007 het verzoek van de wederpartij afwees. De wederpartij, die in een onherbergzaam gebied woonde en Koranlessen volgde, had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar de minister verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Amsterdam oordeelde op 26 februari 2009 dat de minister ten onrechte het beleid inzake ongeletterdheid niet had toegepast en dat de wederpartij ten onrechte niet als ongeletterd was beschouwd. De rechtbank vernietigde het besluit van de minister en droeg hem op een nieuw besluit te nemen.

De minister ging in hoger beroep en voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij onvoldoende had gemotiveerd waarom het advies van het Regionaal Opleidingen Centrum (ROC) niet was gevolgd. De Raad van State overwoog dat de minister het beleid inzake ongeletterdheid correct had toegepast. De Raad stelde vast dat de wederpartij, ondanks het ontbreken van een gebruikelijke basisopleiding, in zijn eigen taal kon lezen en schrijven, en dus niet als ongeletterd kon worden beschouwd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een haalbaarheidsonderzoek naar de naturalisatietoets, aangezien de wederpartij niet voldeed aan de criteria voor ongeletterdheid.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de wederpartij ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de bewijsvoering omtrent de kennis van de taal en de staatsinrichting bij aanvragen voor het Nederlanderschap, en bevestigt dat de minister de juiste procedure heeft gevolgd in deze zaak.

Uitspraak

200902382/1/V6.
Datum uitspraak: 3 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 februari 2009 in zaak nr. 08/839 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 september 2007 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) een verzoek van [wederpartij] om hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 17 januari 2008 heeft de minister het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 februari 2009, verzonden op 27 februari 2009, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 april 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 15 mei 2009. Deze brieven zijn aangehecht.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2009, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, voor zover thans van belang, komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker die in de Nederlandse samenleving als ingeburgerd kan worden beschouwd op grond van het feit dat hij beschikt over een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen mate van kennis van de Nederlandse taal, alsmede van de Nederlandse staatsinrichting en maatschappij, en hij zich ook overigens in de Nederlandse samenleving heeft doen opnemen.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit naturalisatietoets, voor zover thans van belang, beschikt een verzoeker over voldoende kennis van de taal alsmede van de staatsinrichting en maatschappij als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN, indien hij beschikt over een zodanige mate van kennis van de taal alsmede van de staatsinrichting en maatschappij, dat hij zelfstandig in de Nederlandse samenleving kan functioneren.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, wordt aan de hand van een door de minister op te stellen naturalisatietoets vastgesteld, of hij beschikt over de mate van kennis van de taal alsmede van de staatsinrichting en maatschappij, bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 4, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, is de verzoeker die kan aantonen door een belemmering niet in staat te zijn een of meer van de toetsonderdelen, genoemd in artikel 2, derde lid, en het toetsonderdeel staatsinrichting en maatschappij af te leggen, ontheven van de verplichting om het desbetreffende toetsonderdeel af te leggen.
Ingevolge artikel 6 kunnen bij ministeriële regeling, de ministers van Justitie van de Nederlandse Antillen en van Aruba gehoord, ter uitvoering van dit besluit nadere regels worden gesteld.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Regeling naturalisatietoets kan de burgemeester, indien verzoeker een beroep doet op ontheffing van een of meerdere onderdelen van de naturalisatietoets, hem verwijzen naar het Regionaal Opleidingen Centrum van Amsterdam te Amsterdam (hierna: het ROC) ter advisering of verzoeker in staat is of op termijn in staat zal zijn de naturalisatietoets of onderdelen daarvan af te leggen.
Volgens paragraaf 2.3.4. van de Handleiding voor de Toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding), zoals deze luidde ten tijde van belang, kan ongeletterdheid aanleiding zijn voor gedeeltelijke ontheffing van de naturalisatietoets. Onder de navolgende omstandigheden leidt ongeletterdheid (of ‘analfabetisme’) tot ontheffing. Het gaat hier om de verzoeker die ongeletterd is en die kan aantonen dat hij zich extra heeft ingespannen het vereiste taalniveau van onderdelen van de naturalisatietoets te bereiken, maar daarin niet is geslaagd. Betrokkene is ontheven van de toets, indien hij een verklaring overlegt van een ter zake deskundige, waarin deze aangeeft dat betrokkene wegens beperkt leervermogen in samenhang met onder meer vooropleiding en leeftijd in redelijkheid niet meer in staat geacht kan worden het gewenste lees- en schrijfvaardigheidniveau te bereiken, aldus de Handleiding. Het bovenstaande leidt ertoe dat bij een beroep op deze ontheffingsgrond een nader onderzoek door een deskundige moet worden ingesteld naar de ongeletterdheid en de mate van extra inspanning van betrokkene, alsmede naar diens leervermogen, vooropleiding en leeftijd, aldus de Handleiding. Dit zogenaamde ‘haalbaarheidsonderzoek’ vindt conform artikel 3, derde lid, van de Regeling naturalisatietoets uitsluitend plaats bij het ROC. Het ROC beoordeelt of het haalbaar is voor betrokkene binnen een tijdsbestek van vijf jaar Nederlands te leren lezen en schrijven op het niveau Nederlands als Tweede taal, kwalificatiestructuur educatie, niveau 2.
In paragraaf 2.3.5. van de Handleiding is vermeld dat iemand ‘ongeletterd’ is in het kader van de naturalisatietoets, indien hij analfabeet is in zowel zijn eigen taal als in het Nederlands. Beheerst iemand wel het schrift van zijn eigen taal (bijvoorbeeld betrokkene kan Arabisch, Chinees of Thais schrijven), maar beheerst hij niet het Europese schrift, dan kan hij niet als ‘analfabeet’ worden beschouwd. Betrokkene beheerst immers de kunst van het schrijven. In onderwijskringen wordt dit ‘anders gealfabetiseerd’ genoemd. Heeft iemand in zijn eigen land niet de aldaar gebruikelijke basisopleiding (lagere school) afgerond, dan wordt hij volgens de Handleiding in het kader van de naturalisatietoets als ongeletterd beschouwd. Mogelijk kan betrokkene enigszins in zijn eigen taal en (al dan niet) ook in het Nederlands enige woorden lezen en schrijven, toch is betrokkene te beschouwen als ongeletterd. Van eenieder die op model 2.28 aangeeft dat hij in het herkomstland geen enkele opleiding heeft afgerond, wordt aangenomen dat hij de eigen taal niet kan lezen en schrijven. Betrokkene hoeft dienaangaande geen stukken te overleggen, aldus de Handleiding.
2.2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheid dat het niet ongebruikelijk is dat iemand die in een onherbergzaam gebied woonachtig is Koranlessen en geen andersoortig onderwijs volgt, niet betekent dat [wederpartij] hiermee moet worden geacht een basisopleiding als bedoeld in het beleid van de minister te hebben gevolgd en afgerond. De minister heeft volgens de rechtbank dan ook ten onrechte het in de Handleiding neergelegde beleid niet toegepast en [wederpartij] ten onrechte niet als ongeletterd beschouwd. Dat [wederpartij] in zekere mate Arabisch heeft leren schrijven en lezen, leidt niet tot een ander oordeel, nu in voormeld beleid is onderkend dat ook iemand die geen basisonderwijs heeft gevolgd in zijn land van herkomst, maar die wel in enige mate zijn eigen taal leest en schrijft, als analfabeet kan worden beschouwd. Gezien de verklaringen van [wederpartij] tijdens de hoorzittingen en de informatie van het Bureau Land en Taal heeft de minister het in het kader van het haalbaarheidsonderzoek gegeven advies van het ROC, inhoudende dat de naturalisatietoets voor [wederpartij] binnen de door de minister gestelde termijn niet haalbaar is, niet zonder nadere motivering buiten beschouwing mogen laten, aldus de rechtbank.
2.3. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen toepassing aan het in de Handleiding neergelegde beleid heeft gegeven en in het besluit op bezwaar onvoldoende heeft gemotiveerd waarom aan het advies van het ROC geen doorslaggevend gewicht is toegekend. De minister voert daartoe aan dat, voor zover zes jaren onderricht door een imam niet als een gebruikelijke vorm van basisonderwijs kan worden aangemerkt, [wederpartij] op grond van zijn verklaringen als gealfabetiseerd kon worden aangemerkt, omdat hij bij herhaling heeft verklaard in zijn eigen taal te kunnen lezen en schrijven. Volgens de minister bestaat in dit geval dan ook geen aanleiding het in de Handleiding neergelegde bewijsvermoeden, waarbij iemand die heeft aangegeven in zijn land van herkomst niet het aldaar gebruikelijke basisonderwijs te hebben gevolgd geen stukken dienaangaande hoeft over te leggen, te hanteren.
2.3.1. Gelet op de in 2.1. weergegeven passages uit de Handleiding, geldt een persoon slechts als ongeletterd indien hij zowel in zijn eigen taal als het Nederlands analfabeet is. Indien een persoon niet de in het land van herkomst gebruikelijke basisopleiding heeft gevolgd, wordt het ervoor gehouden dat hij ongeletterd is, ondanks dat hij mogelijk enigszins kan lezen en schrijven in zijn eigen taal. Een redelijke uitleg van dit beleid - zoals door de minister ter zitting toegelicht - brengt evenwel met zich dat voor een veronderstelling als vorenbedoeld geen plaats is indien vaststaat dat de betrokkene, ondanks dat hij niet de in het land van herkomst gebruikelijke basisopleiding heeft gevolgd, niet slechts enkele woorden kan lezen en schrijven doch het schrift van zijn eigen taal beheerst. In een dergelijk geval staat buiten twijfel dat de betrokkene niet voldoet aan de in paragraaf 2.3.5., eerste alinea, van de Handleiding gegeven omschrijving van het begrip 'ongeletterd'. Voor toepassing van een bewijsvermoeden dienaangaande bestaat in die situatie geen grond.
In het advies van het ROC is vermeld dat [wederpartij] volgens de inschatting van de onderzoeker wel in de eigen taal kan lezen en schrijven en voorts dat [wederpartij] heeft verklaard redelijk te kunnen lezen en schrijven in het Arabisch, zijn moedertaal. Voorts heeft [wederpartij] op de in de bezwaarprocedure gehouden hoorzitting verklaard dat hij tijdens de door hem gevolgde Koranlessen in zijn geboorteplaats in Marokko heeft geleerd de Koran te lezen en over te schrijven en dat hij wel het Arabisch kan lezen en schrijven. Derhalve staat vast dat [wederpartij] het schrift van zijn eigen taal, het Arabisch, beheerst en aldus niet ongeletterd is in de betekenis die daaraan in de Handleiding is gegeven. Ten aanzien van degene die niet ongeletterd is bestaat geen aanleiding voor het houden van een haalbaarheidsonderzoek als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Regeling naturalisatietoets. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de minister door verder voorbij te gaan aan het door het ROC gegeven advies omtrent de haalbaarheid voor [wederpartij] van de naturalisatietoets binnen de gestelde termijn, het besluit op bezwaar derhalve toereikend gemotiveerd.
Het betoog slaagt.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidend beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 februari 2009 in zaak nr. 08/839;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Schaaf, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Schaaf
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2010
510.