ECLI:NL:RVS:2010:BL3319

Raad van State

Datum uitspraak
10 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200904687/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • T.E. Larsson-van Reijsen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om vergoeding van planschade door de gemeente Deventer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, die op 5 juni 2009 zijn beroep ongegrond verklaarde. De appellant had een verzoek ingediend bij de raad van de gemeente Deventer om vergoeding van planschade, welke op 12 maart 2008 werd afgewezen. De raad verklaarde het bezwaar van de appellant op 19 november 2008 ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de raad terecht had geoordeeld dat de appellant niet in een nadeliger situatie was komen te verkeren door een wijziging in het bestemmingsplan, die de bouw van een parkeergarage onder de Wilhelminabrug mogelijk maakte. De appellant stelde dat deze wijziging het zicht op zijn winkelpand had verminderd, wat leidde tot een afname van bezoekers. De rechtbank oordeelde echter dat de voordelen van de parkeergarage, zoals betere parkeermogelijkheden, opwogen tegen de nadelen van het verminderde zicht. De rechtbank concludeerde dat de appellant ten tijde van de vestiging van zijn onderneming op 1 februari 2001 rekening had moeten houden met de mogelijkheid van planologische wijzigingen, zoals vermeld in het bestemmingsplan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing werd uitgesproken in naam der Koningin op 10 februari 2010.

Uitspraak

200904687/1/H2.
Datum uitspraak: 10 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 5 juni 2009 in zaak nr. 08/2290 in het geding tussen:
appellant
en
de raad van de gemeente Deventer.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 maart 2008 heeft de raad van de gemeente Deventer (hierna: de raad) een verzoek van appellant (hierna: [appellant]) om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 19 november 2008 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juni 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 20 juli en 14 augustus 2009.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Partijen hebben de Afdeling desgevraagd toestemming gegeven de zaak met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht zonder behandeling ter zitting af te doen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die luidde ten tijde van belang en voor zover van belang, kent de gemeenteraad, voor zover een belanghebbende ten gevolge van een vrijstelling, als bedoeld in artikel 19 van de WRO schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.1.1. Voor de beoordeling van een verzoek om vergoeding van schade krachtens artikel 49 WRO dient te worden onderzocht of de verzoeker als gevolg van de desbetreffende wijziging in een nadeliger situatie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de planologische maatregelen, waarvan wordt gesteld dat deze schade hebben veroorzaakt, te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kan, onderscheidenlijk kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden.
2.2. [appellant], sinds 1 februari 2001 huurder van winkelruimte aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het pand), heeft verzocht om vergoeding van de door hem gestelde ten gevolge van een op
7 september 2004 krachtens artikel 19 WRO genomen vrijstellingsbesluit om de bouw van een parkeergarage onder de Wilhemimabrug, met een hoogte van 12,5 meter en op een afstand van 15 meter van het pand, te kunnen vergunnen, geleden inkomensschade.
2.2.1. Bij het door de raad op 24 augustus 1970 vastgestelde bestemmingsplan "Pothoofd -1968, wijziging 1971", gedeeltelijk goedgekeurd door gedeputeerde staten van Overijssel op 7 juni 1971, is aan een deel van de gronden waarop de parkeergarage is voorzien de bestemming "Parkeerterrein" toegekend.
Bij het door de raad op 28 oktober 1996 vastgestelde bestemmingsplan "IJsselzone Binnenstad", goedgekeurd door gedeputeerde staten van Overijssel op 3 april 1997, is aan het overige deel van gronden waarop de parkeergarage is voorzien de bestemming "Openbaar gebied" toegekend.
2.2.2. Aan het besluit van 19 november 2008 heeft de raad, in navolging van een advies van de algemene bezwaarschriftencommissie en een rapport van de stichting Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van 11 mei 2007, ten grondslag gelegd dat [appellant] door de planologische wijziging per saldo niet in een nadeliger situatie is komen te verkeren en die wijziging vanaf 22 juni 1995 voorzienbaar was, zodat [appellant] daarmee ten tijde van de vestiging van zijn onderneming op 1 februari 2001 rekening heeft kunnen houden.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de raad ten onrechte heeft aangenomen dat hij door de planologische wijziging niet in een nadeliger situatie is komen te verkeren, doordat het zicht op het door hem gehuurde pand is verdwenen, waardoor het aantal bezoekers van zijn pand is teruggelopen. Door de planologische wijziging is het pand niet meer op de looproute van bezoekers voor de binnenstad gelegen, aldus [appellant].
2.3.1. Niet in geschil is dat het zicht op het pand door de planologische wijziging is verminderd. De rechtbank heeft in het betoog van [appellant] echter terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de raad zich niet in navolging van de SAOZ op het standpunt heeft mogen stellen dat hij door die wijziging toch niet in een nadeliger situatie is komen te verkeren, omdat het voordeel van de met de komst van de parkeergarage gepaard gaande verkeersaantrekkende werking en betere parkeermogelijkheden, groter is dan het nadeel van het verminderd zicht op het pand. De planologische wijziging heeft geen gevolgen voor de bestemming van de gronden tussen de parkeergarage en de binnenstad, zodat hetgeen [appellant] met betrekking tot de looproute van bezoekers voor de binnenstad heeft gesteld geen gevolg is van de planologische wijziging.
Het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank, door te overwegen dat de raad zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de planologische wijziging voorzienbaar was door de bijlage, behorend bij het bestemmingsplan "IJsselzone Binnenstad", heeft miskend dat hieruit weliswaar kon worden afgeleid dat parkeervoorzieningen zouden worden gerealiseerd, maar niet een 12,5 meter hoge parkeergarage. Volgens hem ontbreken openbaar gemaakte beleidsvoornemens, waaruit dat wel kan worden afgeleid.
2.4.1. De rechtbank moest onderzoeken of de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor [appellant] ten tijde van de vestiging van zijn onderneming op 1 februari 2001 aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie op de betreffende gronden in voor hem ongunstige zin zou veranderen. Daarbij is van belang of destijds openbaar gemaakte concrete beleidsvoornemens van die strekking bestonden.
In de bijlage, behorend bij het op 28 oktober 1996 door de raad vastgesteld bestemmingsplan "IJsselzone Binnenstad", staat in hoofdstuk 4.10.5 het volgende: 'De belangrijkste parkeeraccommodaties zijn aan de rand van de binnenstad gelegen (o.a. Sijzenbaanplein, Noordenbergtoren, Leeuwenbrug, Wilhelminabrug en Grote Kerkhof). […] De totale parkeercapaciteit in de binnenstad bedraagt, inclusief de nog geplande wijzigingen, ongeveer 4250 parkeerplaatsen. De berekende behoefte is ongeveer 4500 parkeerplaatsen. Verdere uitbreiding van parkeeraccommodaties, bijvoorbeeld een parkeerdek onder Wilhelminabrug, is dan ook tot jaar 2000 niet wenselijk.'
Voor [appellant] was ten tijde van de vestiging van zijn onderneming in het pand op 1 februari 2001 door deze passage voorzienbaar dat de planologische situatie onder de Wilhelminabrug in voor hem ongunstige zin zou kunnen veranderen, nu de mogelijke realisering van een parkeerdek aldaar daarin staat vermeld. De rechtbank heeft derhalve met juistheid geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door de planwijziging veroorzaakte schade, wat daar van verder zij, voor rekening van [appellant] mag worden gelaten, omdat de nadelige planwijziging op 1 februari 2001 voor hem voorzienbaar was.
Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Larsson-van Reijsen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2010
344.