200910086/1/M1.
Datum uitspraak: 8 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de vereniging Vereniging Afvalbedrijven, gevestigd te 's-Hertogenbosch,
verzoekster,
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg,
verweerder.
Bij besluit van 14 oktober 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (hierna: het college) op aanvraag van de gemeente Tilburg vastgesteld dat zich op een locatie aan de Kempenbaan te Tilburg een geval van ernstige bodemverontreiniging voordoet, met onaanvaardbare risico's voor mens, plant of dier, waarbij spoedige sanering noodzakelijk is, en ingestemd met het saneringsplan.
Tegen dit besluit heeft de vereniging Vereniging Afvalbedrijven (hierna: de vereniging) bezwaar gemaakt.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2009, heeft de vereniging de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 januari 2010, waar de vereniging, vertegenwoordigd door mr. V.M.Y. van 't Lam, advocaat te Amsterdam, en B. Kok, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. J.J. Jaspers, advocaat te Voort, en R. Sonneveldt, P. Jansen, P. Wouters en mr. M.H. Verhees, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De gemeente Tilburg is van plan een locatie aan de Kempenbaan te Tilburg waar zich een voormalige stortplaats bevindt bouwrijp te maken voor een multifunctionele kantorenlocatie met woningen, kantoren en een ecologische verbindingszone. In het saneringsplan is opgenomen dat in het woongebied en de ecologische zone de visueel zichtbare verontreiniging wordt ontgraven. In het gebied waar de kantoren gevestigd zullen worden, wordt de verontreiniging gedeeltelijk ontgraven en daarna wordt een leeflaag of duurzame verhardingslaag aan gebracht waarmee de eventuele restverontreiniging wordt afgedekt. De vrijkomende verontreiniging wordt in "Fase I" "herschikt" binnen de saneringslocatie in een zogenoemde "landmark". De gehele saneringslocatie wordt voorzien van een leeflaag met een minimale dikte van 1 meter, dan wel duurzame verharding.
2.2. De vereniging voert aan dat wordt gehandeld in strijd met de artikelen 8.1 en 8.11, derde lid, 10.1 en 10.2 van de Wet milieubeheer, met Titel 10.6 van de Wet milieubeheer, met de in de Wet milieubeheer opgenomen mer-plicht, met het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen en met het Stortbesluit bodembescherming. Daartoe voert de vereniging aan dat de activiteiten die met de grond en de afvalstoffen zullen worden verricht voldoen aan de definitie van inrichting in de Wet milieubeheer. Dit gelet op hun omvang, het feit dat de activiteiten niet binnen een relatief kort tijdsbestek kunnen worden afgerond, het feit dat de activiteiten plaatsvinden binnen het terrein van de voormalige stortplaats en het feit dat het gaat om een bedrijfsmatig ondernomen bedrijvigheid. Volgens de vereniging valt deze inrichting onder categorie 28.1 van bijlage 1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer en is de inrichting aangewezen in categorie ll van bijlage 1 bij het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer. Volgens de vereniging is de Wet bodembescherming niet van toepassing, omdat in dit geval niet gesproken kan worden van bodem, aangezien het gaat om verplaatsing van gestorte afvalstoffen. Volgens de vereniging is onvoldoende onderzocht en gemotiveerd hoeveel bodemvreemd materiaal ter plaatse van de locatie aanwezig is. Naar de mening van de vereniging gaat het bij dat bodemvreemde materiaal om afval, omdat het als zodanig is gestort. Het afval moet alsnog worden verwijderd omdat in de huidige situatie risico's voor het ecosysteem en bij het voorgenomen gebruik ook voor de mens te verwachten zijn. In het saneringsplan is vermeld dat het om afval gaat.
2.3. In dit geval beschouwt het college het voormalig stortmateriaal niet als zodanig, maar als "bodem" in de zin van de Wet bodembescherming, nu dit meer dan 50% bodemeigen materiaal bevat. Het college stelt zich op het standpunt dat het bevoegd gezag de vrijheid heeft zelf te bepalen wat bodem is. Het college heeft beoogd aan te sluiten bij uitspraken van de Afdeling en bij de Notitie van Senter Novem van februari 2008 waarin is geconcludeerd dat bij een percentage van meer dan 50% bodemvreemd materiaal het bevoegd gezag in redelijkheid tot het oordeel kan komen dat het niet om bodem gaat. Volgens het college zullen de saneringswerkzaamheden binnen een termijn van zes maanden worden afgerond, zodat deze activiteiten naar de mening van het college niet voldoen aan de definitie van inrichting in de Wet milieubeheer. Voorts is het college van mening dat een sanering op grond van de Wet bodembescherming geen vergunningsplichtige activiteit op grond van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer is.
2.4. De voorzitter overweegt dat enerzijds de gemeente er belang bij heeft dat zij de werkzaamheden snel ter hand kan nemen, zodat het project in verband met de economische crisis snel economisch tot ontwikkeling gebracht kan worden. Daartoe heeft de gemeente aangevoerd dat in Tilburg geringe leegstand van kantoren bestaat, alleen op deze locatie nog kantoren gebouwd kunnen worden en dat Tilburg de afgelopen jaren sociaal-economisch gezien gegroeid is. De vereniging anderzijds heeft aangevoerd dat zij weliswaar waarde hecht aan de sanering van oude stortplaatsen, maar dat de sanering van de locatie waar het hier om gaat moet voldoen aan de regels, zodat, naar de voorzitter begrijpt, tussen publieke en private saneerders een gelijkwaardig speelveld bestaat. De voorzitter stelt vast dat in de beslissing op bezwaar zal moeten worden vastgesteld of in de omstandigheden van het onderhavige geval de activiteiten voldoen aan de definitie van inrichting in de zin van de Wet milieubeheer en of het te ontgraven materiaal als bodem in de zin van de Wet bodembescherming moet worden beschouwd. Naar het oordeel van de voorzitter is ter zitting voldoende duidelijk geworden dat een beslissing op bezwaar op niet al te lange termijn genomen kan worden en dat op dit moment de grond weliswaar nog te zeer bevroren is om met de werkzaamheden te kunnen beginnen, maar dat de gemeente aan de slag wenst te gaan zodra de situatie van de grond dat mogelijk maakt.
2.5. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding in afweging van de betrokken belangen de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg van 14 oktober 2009, kenmerk wbb/2009/22/PU2009_10324218 tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Tilburg tot vergoeding van bij de vereniging Vereniging Afvalbedrijven in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Tilburg aan de vereniging Vereniging Afvalbedrijven het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A. Bijleveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2010