ECLI:NL:RVS:2010:BL4133

Raad van State

Datum uitspraak
17 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200902199/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van een boete opgelegd aan een werkgever wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had op 16 februari 2009 geoordeeld dat de minister een boete van € 8.000,00 had opgelegd aan de wederpartij wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De rechtbank matigde de boete tot € 4.000,00, omdat de werkzaamheden van de vreemdeling als een vriendendienst werden beschouwd en de minister onvoldoende rekening had gehouden met de marginale aard van de werkzaamheden.

De minister stelde hoger beroep in en betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij onvoldoende rekening had gehouden met de omstandigheden van de zaak. De minister voerde aan dat de hoogte van de boete was vastgesteld volgens de beleidsregels en dat de rechtbank niet had onderkend dat de omstandigheden waaronder de overtreding was begaan niet als bijzondere omstandigheden konden worden aangemerkt die tot matiging van de boete zouden moeten leiden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de minister in redelijkheid de boetenormbedragen had kunnen vaststellen en dat hij deze bij de vaststelling van de hoogte van de boete als uitgangspunt diende te nemen. De rechtbank had terecht de omstandigheden van de zaak in aanmerking genomen bij de beoordeling van de evenredigheid van de boete. De minister had niet bestreden dat de werkzaamheden van de vreemdeling een vriendendienst betroffen en dat deze werkzaamheden incidenteel en marginaal waren. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

200902199/1/V6.
Datum uitspraak: 17 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 februari 2009 in zaak nr. 07/4353 in het geding tussen:
[wederpartij], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [woonplaats],
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 juni 2007 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) [wederpartij] een boete van € 8.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 27 september 2007 heeft de minister, voor zover thans van belang, het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 februari 2009, verzonden op 17 februari 2009, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit in zoverre, dat de hoogte van de boete wordt vastgesteld op € 4.000,00. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 24 april 2009. Deze brieven zijn aangehecht.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 september 2009, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. H.A.W. Stiekema, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. J.A.H. van Marwijk, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op dit geding is de Wav van toepassing zoals die wet luidde tot de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 265) op 1 juli 2009.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wav, wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, voor zover thans van belang, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,00.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2007 (hierna: de beleidsregels) wordt bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, € 8.000,00 per persoon per beboetbaar feit.
2.2. Het op ambtsbelofte door een inspecteur van de arbeidsinspectie opgemaakte boeterapport van 26 februari 2007 (hierna: het boeterapport) houdt in dat een vreemdeling van Chinese nationaliteit (hierna: de vreemdeling) op 25 februari 2006 ten behoeve van [wederpartij] werkzaamheden, bestaande uit het plaatsen van een hoofd van een paspop op een stelling met mutsen en het helpen van enkele klanten bij het passen een muts, verrichtte zonder dat daarvoor een tewerkstellingsvergunning was afgegeven.
2.3. Ingevolge artikel 6:7, gelezen in samenhang met artikel 6:24, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een hoger-beroepschrift in deze zaak, anders dan in de rechtsmiddelenvermelding onder de aangevallen uitspraak is vermeld, zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24, vangt de termijn voor het indienen van een hogerberoepschrift aan met ingang van de dag na die waarop de aangevallen uitspraak op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt.
In dit geval is de termijn voor het instellen van hoger beroep begonnen op 18 februari 2009 en geëindigd op 31 maart 2009, zodat het hogerberoepschrift van de minister, anders dan [wederpartij] betoogt, ontvankelijk is.
2.4. Voor zover [wederpartij] met haar verweerschrift van 24 juni 2009 heeft beoogd incidenteel hoger beroep in te stellen tegen de aangevallen uitspraak, geldt dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 15 november 2001 in zaak nr. 200104765/1 (AB 2002, 54), de Awb noch de Wet op de Raad van State daarvoor een grondslag biedt. Hetgeen [wederpartij] aldus heeft aangevoerd, wordt derhalve buiten beschouwing gelaten.
2.5. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende rekening heeft gehouden met de marginale aard van de werkzaamheden van de vreemdeling bij het vaststellen van de hoogte van de boete en dat de rechtbank ten onrechte in de omstandigheid dat de werkzaamheden een vriendendienst betroffen aanleiding heeft gezien de opgelegde boete te matigen tot een bedrag van € 4.000,00. De minister voert hiertoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij de hoogte van de boete heeft vastgesteld overeenkomstig de beleidsregels en hierbij in beginsel abstraheert van de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. Op dit uitgangspunt maakt hij slechts met toepassing van artikel 4:84 van de Awb uitzondering indien onverkorte toepassing van de beleidsregels gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met die regels te dienen doelen, aldus de minister. Volgens de minister heeft de rechtbank niet onderkend dat deze vereisten gezamenlijk gelden. Niet alleen moet sprake zijn van onevenredigheid, ook moet deze zijn gelegen in bijzondere omstandigheden. De omstandigheid dat de vreemdeling geen structurele werkzaamheden heeft verricht, is geen bijzondere omstandigheid en kan derhalve niet leiden tot matiging van de opgelegde boete, aangezien het al dan niet structurele karakter van de werkzaamheden en de aard, omvang, duur en intensiteit daarvan, reeds zijn verdisconteerd in de beleidsregels, aldus de minister.
2.5.1. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraken van 11 juli 2007 in zaak nr.
200607461/1, 12 maart 2008 in zaak nr.
200704906/1, 3 juni 2009 in zaak nr.
200803230/1/V6, 17 juni 2009 in zaak nr.
200806748/1/V6, 16 september 2009 in zaak nr.
200900632/1/V6) vloeit het volgende voort.
De minister heeft in redelijkheid de in de beleidsregels opgenomen boetenormbedragen kunnen vaststellen, zodat hij deze bij de vaststelling van de hoogte van de boete als uitgangspunt dient te nemen. Gelet op de aard van het te nemen besluit zal de minister bij de besluitvorming in het concrete geval echter ook het in artikel 3:4 van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel in acht dienen te nemen. Dit betekent dat de minister zich bij het vaststellen van de hoogte van een boete moet afvragen of de uit de boetenormbedragen voortvloeiende boete, gelet op alle omstandigheden van het geval, evenredig is aan het door de wetgever beoogde doel. Tot de omstandigheden van het geval behoren in ieder geval de aard en de ernst van de overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en de omstandigheden waaronder deze is gepleegd. Wanneer het toepassen van het boetenormbedrag niet evenredig is, is matiging van dit bedrag passend en geboden.
Artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat op het opleggen van boete als waarom het hier gaat van toepassing is, brengt met zich dat de rechter zonder terughoudendheid dient te toetsen of de door de minister in het concrete geval opgelegde boete in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel.
Indien de rechter van oordeel is dat dit niet het geval is en hij op die grond het besluit vernietigt, neemt hij bij het zelf bepalen van de hoogte van de boete de boetenormbedragen eveneens als uitgangspunt.
2.5.2. Door de minister is niet bestreden dat de door de vreemdeling verrichte werkzaamheden een vriendendienst betroffen, de vreemdeling op eigen initiatief en zonder medeweten van [wederpartij] de werkzaamheden heeft verricht en de werkzaamheden een incidenteel en marginaal karakter hadden. Anders dan de minister betoogt, heeft de rechtbank, gezien hetgeen in 2.5.1 is overwogen, bij haar beoordeling of de door de minister aan [wederpartij] opgelegde boete in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel, deze omstandigheden terecht van belang geacht.
Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid griffierecht ten bedrage van € 447,00 (zegge: vierhonderdzevenenveertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Schaaf, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Schaaf
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2010
382-523.