ECLI:NL:RVS:2010:BL4137

Raad van State

Datum uitspraak
12 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200909970/2/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • H.J.J. Kalter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake vergunning legkippenhouderij in Groesbeek

Op 3 november 2009 verleende het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek een vergunning voor de oprichting en exploitatie van een legkippenhouderij. Dit besluit werd op 11 november 2009 ter inzage gelegd. De stichting Wakker Dier en de vereniging Werkgroep Milieubeheer Groesbeek (WMG) hebben hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het verzoek op 3 februari 2010 behandeld. Wakker Dier en WMG stelden dat het college onvoldoende rekening had gehouden met toekomstige ontwikkelingen, zoals de eisen van het Legkippenbesluit 2003, en dat de milieu-effectrapportage niet conform de Wet milieubeheer was uitgevoerd. Ze voerden aan dat er geen geluidgrenswaarden waren vastgesteld en dat de geurhinder onvoldoende was beoordeeld.

De voorzitter oordeelde dat de gronden van Wakker Dier en WMG nader onderzoek vereisen, maar dat er vooralsnog geen reden was om de verleende vergunning te betwisten. De voorzitter concludeerde dat de verplichting om andere stalsystemen te hanteren niet als een toekomstige ontwikkeling kon worden aangemerkt, en dat het college terecht geen rekening had gehouden met deze verplichting bij de beoordeling van de vergunningaanvraag. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gedaan op 12 februari 2010.

Uitspraak

200909970/2/M2.
Datum uitspraak: 12 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de stichting Stichting Wakker Dier en de vereniging Vereniging Werkgroep Milieubeheer Groesbeek, gevestigd te onderscheidenlijk Amsterdam en Groesbeek,
verzoekers,
en
het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 november 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een legkippenhouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 11 november 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben de stichting Stichting Wakker Dier en anderen (hierna: Wakker Dier en anderen) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 20 januari 2010.
Bij eerstgenoemde brief hebben Wakker Dier en de vereniging Vereniging Werkgroep Milieubeheer Groesbeek (hierna: WMG) de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 februari 2010, waar Wakker Dier en WMG, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door ing. M.M.J. Pijnenburg en ing. S.E. Peperzak, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Wakker Dier en WMG stellen dat het milieu-effectrapport niet overeenkomstig de Wet milieubeheer tot stand is gekomen. Volgens hen is ten onrechte slechts een actualisatie van een eerder voor de inrichting opgesteld milieu-effectrapport gemaakt. Verder is in strijd met artikel 7.14, vierde lid, van de Wet milieubeheer gehandeld, aangezien het college niet de gelegenheid heeft geboden om zienswijzen naar voren te brengen over het geven van richtlijnen inzake de inhoud van het milieu-effectrapport, aldus Wakker Dier en WMG.
Wakker Dier en WMG voeren aan dat ten onrechte geen geluidgrenswaarden zijn gesteld voor geluidhinder van verkeer van en naar de inrichting. Verder stellen zij dat uit het akoestisch onderzoek van 6 mei 2009, kenmerk 8.4791, blijkt dat de voorkeursgrenswaarde van 45 dB(A) voor de avondperiode wordt overschreden. Daarbij is echter nog geen rekening gehouden met de incidentele bedrijfssituaties die tot een nog hogere geluidbelasting zullen leiden, aldus Wakker Dier en WMG.
2.2.1. Naar het oordeel van de voorzitter vergen de hiervoor weergegeven gronden nader onderzoek. De onderhavige procedure leent zich daar niet voor. Vooralsnog ziet de voorzitter in zoverre echter geen grond voor het oordeel dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning niet kon worden verleend. In zoverre bestaat derhalve geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.3. Wakker Dier en WMG vrezen voor geurhinder. Zij voeren in dat verband aan dat bij de aanvraag onvoldoende technische gegevens zijn verstrekt om te kunnen bepalen of bij de beoordeling van geurhinder van een juiste uittreedsnelheid is uitgegaan.
2.3.1. De voorzitter ziet in deze niet nader onderbouwde stelling geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4. Wakker Dier en WMG stellen dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de toekomstige ontwikkeling dat met ingang van 2012 moet worden voldaan aan het Legkippenbesluit 2003. Hieruit volgt volgens hen dat andere dan de bij het bestreden besluit vergunde stalsystemen gehanteerd moeten worden. De voor de inrichting in aanmerking komende stalsystemen zullen meer nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken dan de bij het bestreden besluit vergunde stalsystemen, aldus Wakker Dier en WMG.
2.4.1. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
2.4.2. Naar het oordeel van de voorzitter kan de verplichting om op termijn andere stalsystemen toe te passen dan de bij het bestreden besluit vergunde stalsystemen niet worden aangemerkt als een toekomstige ontwikkeling in de zin van artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer. Wanneer vergunninghouder verplicht is over te gaan tot het hanteren van andere stalsystemen dan vergund, zal hij daarvoor een nieuwe milieuvergunning moeten aanvragen. Het college moet in dat geval beoordelen of deze vergunning kan worden verleend. Het college heeft hiermee terecht geen rekening gehouden bij de beoordeling van de aanvraag om de bij het bestreden besluit verleende vergunning. De voorzitter ziet in zoverre dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.5. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2010
492.