ECLI:NL:RVS:2010:BL4146

Raad van State

Datum uitspraak
17 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200905139/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • P. Klein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering uitwegvergunning door college van burgemeester en wethouders van Heerenveen

In deze zaak gaat het om de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen om een uitwegvergunning te verlenen aan [appellant] voor een perceel in [plaats]. De aanvraag voor de vergunning werd op 11 februari 2008 afgewezen, waarna het college op 1 juli 2008 het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaarde. De rechtbank Leeuwarden bevestigde op 4 juni 2009 deze beslissing. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, die de zaak op 6 januari 2010 ter zitting behandelde.

De Raad van State oordeelde dat het college de vergunning terecht had geweigerd op basis van artikel 2.1.5.3 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van de gemeente Heerenveen. Dit artikel verbiedt het maken van een uitweg zonder vergunning en stelt dat een vergunning kan worden geweigerd in het belang van veilig en doelmatig gebruik van de weg. Het college hanteert een vaste gedragslijn waarbij per adres in beginsel slechts één uitweg wordt toegestaan, tenzij de tweede uitweg meer dan vijftig meter van de bestaande uitweg ligt. Aangezien de tweede uitweg van [appellant] op minder dan vijftig meter van de bestaande uitweg zou komen, was de verkeersveiligheid in het geding.

[Appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de aanleg van de tweede uitweg de verkeersveiligheid zou aantasten en dat er geen zwaarwegende belangen voor hem waren. De Raad van State oordeelde echter dat de rechtbank terecht concludeerde dat de weigering van de vergunning in overeenstemming was met de vaste gedragslijn van het college en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van deze lijn rechtvaardigden. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd eveneens verworpen, omdat [appellant] niet had aangetoond dat in vergelijkbare gevallen wel toestemming was gegeven voor een tweede uitweg.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200905139/1/H3.
Datum uitspraak: 17 februari 2010.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 4 juni 2009 in zaak nr. 08/1844 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 februari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen (hierna: het college) de aanvraag van [appellant] om een uitwegvergunning ten behoeve van het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 1 juli 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juni 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2010, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door I. Sixma en P. Gerrits, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening Gemeente Heerenveen (hierna: APV) is het verboden zonder vergunning van het college een uitweg te maken naar de weg.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b, kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd in het belang van het veilig en doelmatig gebruik van de weg.
2.2. Aan de in bezwaar gehandhaafde weigering een uitwegvergunning te verlenen heeft het college de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.1.5.3, derde lid, aanhef en onder b, ten grondslag gelegd. Daartoe heeft het overwogen dat het een vaste gedragslijn hanteert die inhoudt dat per adres slechts een uitweg wordt toegestaan. Slechts indien de tweede uitweg voor hetzelfde perceel op meer dan vijftig meter van de reeds bestaande uitweg zal zijn gelegen, kan een uitwegvergunning voor een tweede uitweg worden verleend. Nu de tweede uitweg op minder dan vijftig meter zal zijn gelegen van de reeds bestaande wordt met het verlenen van de uitwegvergunning de verkeersveiligheid aangetast omdat op korte afstand meer verkeersbewegingen kunnen ontstaan. Daarnaast komt met vergunningverlening het belang van het doelmatig gebruik van de weg in het gedrang omdat parkeermogelijkheden aan de westzijde van de Zwette zullen worden beperkt, aldus het college.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het standpunt heeft mogen innemen dat door de aanleg van de tweede uitweg het veilig en doelmatig gebruik van de weg in het gedrang komt. De rechtbank heeft miskend dat vergunningverlening geen precedent zal scheppen, nu slechts een klein aantal percelen in Heerenveen wat betreft indeling met zijn perceel is te vergelijken, aldus [appellant].
Verder heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte overwogen dat voor hem met vergunningverlening geen zwaarwegende belangen zijn gediend. Hij wijst er in dit kader op dat verplaatsing van de reeds bestaande uitweg voor hem geen optie is in verband met de aanwezigheid van een garage en tweemaal lichte schade aan zijn auto is ontstaan door de bestaande smalle uitweg.
Ten slotte is, zo stelt hij, de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan zijn betoog dat het college misbruik van zijn macht heeft gemaakt en in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld.
2.4. De vaste gedragslijn van het college, waarvan ter zitting is komen vast te staan dat deze inmiddels in een beleidsregel is omgezet, dat per adres in beginsel slechts een uitweg wordt toegestaan heeft de rechtbank met het oog op het belang van een veilig en doelmatig gebruik van de weg terecht niet onredelijk geacht. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college zich hierbij op het standpunt heeft mogen stellen dat de aanleg van meer uitwegen per adres tot gevolg heeft dat het aantal verkeersbewegingen naar de weg kan toenemen, waardoor de verkeersveiligheid in enige mate nadelig zal worden beïnvloed en dat openbare parkeerruimte komt te vervallen.
2.5. Niet in geding is dat de weigering van de uitwegvergunning in overeenstemming is met de vaste gedragslijn, nu de tweede uitweg minder dan vijftig meter van de reeds bestaande uitweg zal zijn gelegen.
2.6. Niet gebleken is van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan het college in afwijking van de vaste gedragslijn tot verlening van de uitwegvergunning had moeten overgaan. Dat, zoals [appellant] heeft gesteld, slechts een klein aantal percelen in Heerenveen wat betreft indeling is te vergelijken met zijn perceel heeft het college bestreden. Ter zitting van de Afdeling heeft het erop gewezen dat de breedte van de uitweg van [appellant] niet ongebruikelijk is. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Het college heeft daarom gewicht mogen toekennen aan het belang van het voorkomen van precedentwerking.
Voorts heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat, naar [appellant] ook ter zitting van de Afdeling heeft verklaard, de breedte van de bestaande uitweg weliswaar ongemakkelijk is maar geen onoverkomelijke situatie oplevert en dat het college [appellant] een alternatief heeft geboden dat bestaat uit het verplaatsen van de bestaande uitweg. Dat dit alternatief tot gevolg heeft dat de op het perceel van [appellant] geplaatste garage niet meer bereikbaar zal zijn, betekent niet dat daarom een tweede uitweg had moeten worden toegestaan.
2.7. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin. Uit hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht is niet gebleken dat het college in vergelijkbare gevallen wel toestemming heeft gegeven voor de aanleg van een tweede uitweg.
Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat het college door het plaatsen van een gemeentelijke werkkeet op een openbare parkeerplaats in de nabijheid van de woning van [appellant], misbruik van zijn macht heeft gemaakt nu het college deze werkkeet ten behoeve van het algemeen belang heeft laten plaatsen.
Aan het betoog dat het college in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld behoefde de rechtbank geen consequenties te verbinden, reeds omdat [appellant] dit betoog niet nader heeft gemotiveerd.
2.8. Hoewel de wens van [appellant] om een tweede uitweg aan te leggen begrijpelijk is, heeft de rechtbank gelet op het voorgaande met juistheid geconcludeerd dat het college de uitwegvergunning hiervoor op grond van artikel 2.1.5.3, derde lid, aanhef en onder b, van de APV mocht weigeren.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2010.
176-591.