200906191/1/V6.
Datum uitspraak: 17 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 juli 2009 in zaak nr. 08/2002 in het geding tussen:
[wederpartij], gevestigd te [plaats],
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 13 juli 2006 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [wederpartij] een boete opgelegd van in totaal € 70.000,00, bestaande uit een boete van € 64.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, en een boete van € 6.000,00 wegens overtreding van artikel 15, tweede lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 16 januari 2008 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 juli 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2010, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.S. van Muiswinkel, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. G.A. van Gorcom, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
2.1. Op dit geding is de Wav van toepassing zoals die wet luidde tot de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 256) op 1 juli 2009.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 1˚, van de Wav, wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge het tweede lid is het verbod, bedoeld in het eerste lid, niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling ten aanzien van wie tevens een ander als werkgever optreedt, indien die ander beschikt over een voor de desbetreffende arbeid geldige tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, draagt de werkgever die door een vreemdeling arbeid laat verrichten bij een andere werkgever er bij de aanvang van de arbeid door de vreemdeling onverwijld zorg voor dat de werkgever bij wie de arbeid feitelijk wordt verricht een afschrift van het document, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1˚ tot en met 3˚, van de Wet op de identificatieplicht, van de vreemdeling ontvangt.
Ingevolge het tweede lid stelt de werkgever die het afschrift van het document, bedoeld in het eerste lid, ontvangt, de identiteit van de vreemdeling vast aan de hand van het genoemde document en neemt het afschrift op in de administratie.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, wordt het niet naleven van de artikelen 2, eerste lid, en 15 als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, voor zover thans van belang, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,00.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2007 (hierna: de beleidsregels) worden bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000,00 en voor overtreding van artikel 15, tweede lid, op € 1.500,00 per persoon per beboetbaar feit gesteld.
2.2. Het door inspecteurs van de Arbeidsinspectie (hierna: de inspecteurs) op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport met bijlagen van 9 augustus 2005 (hierna: het boeterapport) houdt in dat in april 2005 in een pand van [wederpartij] aan de [locatie] te [plaats], in de stukken ook aangeduid als de [werklocatie], voor zover thans van belang, [vreemdeling 1], van […] nationaliteit, en [vreemdeling 2], [vreemdeling 3], [vreemdeling 4], [vreemdeling 5], [vreemdeling 6], [vreemdeling 7] en [vreemdeling 8], allen van […] nationaliteit, (hierna: onderscheidenlijk [vreemdeling 1], [vreemdeling 2], [vreemdeling 3], [vreemdeling 4], [vreemdeling 5], [vreemdeling 6], [vreemdeling 7] en [vreemdeling 8] en gezamenlijk: de vreemdelingen), diverse verbouwings- en schoonmaakwerkzaamheden hebben verricht, zonder dat daarvoor tewerkstellingsvergunningen zijn afgegeven.
Ten aanzien van [vreemdeling 1], [vreemdeling 2], [vreemdeling 3], [vreemdeling 4] en [vreemdeling 5] is die constatering gebaseerd op de bevindingen van de inspecteurs naar aanleiding van een controle op 21 april 2005 op voormelde locatie. Uit verder onderzoek is naar voren gekomen dat ook [vreemdeling 6], [vreemdeling 7] en [vreemdeling 8] aldaar in april 2005 arbeid hebben verricht, aldus het boeterapport.
Volgens het boeterapport waren de vreemdelingen voor [wederpartij] werkzaam via [naam bedrijf], gevestigd te [plaats].
Het boeterapport vermeldt tevens dat [wederpartij] niet dan wel in onvoldoende mate de identiteit van [vreemdeling 1], [vreemdeling 2], [vreemdeling 3] en [vreemdeling 4] aan de hand van een origineel identiteitsdocument heeft geverifieerd en geen afschriften van de identiteitsdocumenten van die vreemdelingen in haar administratie heeft opgenomen.
2.3. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de minister er terecht van uit is gegaan dat [vreemdeling 1], [vreemdeling 4] en [vreemdeling 5] in het pand [locatie] te [plaats] arbeid hebben verricht, zodat de minister bevoegd was [wederpartij] ten aanzien van deze vreemdelingen een boete op te leggen wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav. De rechtbank heeft evenzeer onbestreden overwogen dat [wederpartij] ten aanzien van [vreemdeling 1] en [vreemdeling 4] artikel 15, tweede lid, van de Wav heeft overtreden, zodat de minister ook in zoverre bevoegd was [wederpartij] een boete op te leggen.
2.4. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat onvoldoende is komen vast te staan dat [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3] ten behoeve van [wederpartij] arbeid hebben verricht in de zin van de Wav, zodat [wederpartij] ten aanzien van deze vreemdelingen ten onrechte is beboet wegens overtreding van de artikelen 2, eerste lid, en 15, tweede lid, van die wet. Volgens de minister heeft de rechtbank bij dit oordeel ten onrechte de verklaringen van [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3] betrokken, nu deze verklaringen, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet onderling consistent zijn. Dat aan de verklaringen niet de waarde kan worden gehecht die de rechtbank daaraan heeft toegekend, blijkt voorts uit de verklaring van [vreemdeling 4], aldus de minister.
2.4.1. Vaststaat dat [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3] ten tijde van de controle door de inspecteurs op 21 april 2005 in het pand [locatie] te [plaats] aanwezig waren. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat het boeterapport niet vermeldt dat door de inspecteurs is geconstateerd dat beide vreemdelingen op dat moment daadwerkelijk arbeid verrichtten.
[vreemdeling 2] heeft tegenover de inspecteurs verklaard dat hij niet op voormelde locatie werkte, op bezoek was bij een vriend genaamd [naam vriend], die hij kwam ophalen om samen een auto te gaan kopen. In de tegenover de inspecteurs afgelegde verklaring van [vreemdeling 3] staat dat hij die ochtend in het pand [locatie] te [plaats] op zoek was naar [naam vriend], die een vriend is van [vreemdeling 2] met wie hij daar was, dat [naam vriend] iemand wist die auto's verkoopt, dat hij [naam vriend] niet kent en dat hij niet op voormelde locatie heeft gewerkt.
De minister wordt niet gevolgd in zijn betoog dat voormelde verklaringen onderling niet consistent zijn, zodat de rechtbank deze buiten beschouwing had behoren te laten. Uit de verklaringen van beide vreemdelingen blijkt immers dat zij waren gekomen voor [naam vriend] in verband met de koop van een auto. Dat [vreemdeling 2] heeft verklaard dat hij samen met [naam vriend] een auto zou gaan kopen sluit, anders dan de minister betoogt, geenszins uit dat [vreemdeling 3] daarbij aanwezig zou zijn.
Dat [vreemdeling 4] heeft verklaard dat hij tijdens de controle zijn paspoort niet heeft willen laten zien, omdat dat met de andere jongens zo was afgesproken, brengt evenmin met zich dat de rechtbank aan de verklaringen van [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3] ten onrechte betekenis heeft gehecht, reeds omdat uit de verklaring van [vreemdeling 4] niet valt af te leiden dat hij met "de andere jongens" doelt op [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3]. De stelling van de minister dat onwaarschijnlijk is dat [naam vriend] de werkplek zou verlaten om een auto te kopen, omdat [vreemdeling 4] heeft verklaard dat [naam vriend] zijn werkgever is en hem vertelt wat hij moet doen, is enkel op een aanname gebaseerd en treft derhalve evenmin doel.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat onvoldoende is komen vast te staan dat [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3] op voormelde locatie daadwerkelijk arbeid hebben verricht. De enkele waarneming van de inspecteurs tijdens de controle dat beide vreemdelingen verfresten op hun handen hadden is, zoals de rechtbank evenzeer terecht heeft overwogen, onvoldoende voor een ander oordeel.
2.5. Voorts betoogt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij voor de motivering van zijn standpunt dat [vreemdeling 6], [vreemdeling 7] en [vreemdeling 8] in april 2005 op de locatie [locatie] te [plaats] arbeid hebben verricht niet heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar de verklaring van [bestuurder] van [wederpartij]. Volgens de minister vormen, anders dan de rechtbank heeft overwogen, die verklaring en de in dat kader overgelegde kopieën van identiteitsdocumenten voor dat standpunt voldoende bewijs, aangezien hij in beginsel van de juistheid van een ten overstaan van een opsporingsambtenaar afgelegde en ondertekende verklaring mag uitgaan en in dit geval niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan van dat uitgangspunt moet worden afgeweken. Voorts blijkt volgens de minister de aanwezigheid van [vreemdeling 6] op het project op voormelde locatie ook uit het faxbericht van 7 april 2005 van [wederpartij] aan [naam bedrijf]. Daarnaast voert de minister aan dat de rechtbank wel voldoende bewezen acht dat [vreemdeling 1] en [vreemdeling 4] arbeid hebben verricht, terwijl van de identiteitsdocumenten van die vreemdelingen geen afschriften in de administratie van [wederpartij] waren opgenomen.
2.5.1. Volgens het boeterapport waren [vreemdeling 6], [vreemdeling 7] en [vreemdeling 8] tijdens de controle door de inspecteurs op 21 april 2005 niet in het pand van [wederpartij] aan de [locatie] te [plaats] aanwezig.
De minister heeft zijn standpunt dat [vreemdeling 6], [vreemdeling 7] en [vreemdeling 8] in april 2005 op voormelde locatie arbeid hebben verricht gebaseerd op de omstandigheid dat [bestuurder] volgens een bij het boeterapport gevoegd, door de inspecteurs op ambtsbelofte opgemaakt verhoorformulier tijdens het verhoor op 28 juni 2005 de inspecteurs kopieën van twee […] en zeven […] paspoorten heeft laten zien. Daarbij heeft [bestuurder] verklaard dat de houders van deze paspoorten allen in april 2005 in de [werklocatie] hebben gewerkt. In het boeterapport staat dat de kopieën van de identiteitsdocumenten van [vreemdeling 6], [vreemdeling 7] en [vreemdeling 8] tijdens het verhoor op dinsdag 28 juni 2005 door [bestuurder] ter beschikking zijn gesteld.
De minister betoogt terecht dat in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot de conclusie dat hij niet van de juistheid van de door [bestuurder] ten overstaan van de inspecteurs op 28 juni 2005 afgelegde verklaring mocht uitgaan. Dit laat evenwel onverlet dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de verklaring van [bestuurder] onvoldoende is voor de conclusie dat deze vreemdelingen in het pand aan de [locatie] te [plaats] daadwerkelijk arbeid hebben verricht, nu deze verklaring niet wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen. [vreemdeling 6], [vreemdeling 7] en [vreemdeling 8] zelf zijn niet gehoord. Evenmin is van de zijde van [naam bedrijf] dan wel van de projectleider van [wederpartij], [projectleider], een verklaring beschikbaar. Voorts blijkt, anders dan de minister betoogt, uit het faxbericht van 7 april 2005 van [wederpartij] aan [naam bedrijf] dat niet [vreemdeling 6] maar een zekere [vreemdeling] op het project aan de [locatie] aanwezig is geweest. Tot slot gaat de minister eraan voorbij dat de rechtbank haar oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat [vreemdeling 1] en [vreemdeling 4] in het pand [locatie] te [plaats] arbeid hebben verricht, heeft gebaseerd op de omstandigheid dat deze vreemdelingen volgens het boeterapport door de inspecteurs bij de controle in dat pand zijn aangetroffen en op de verklaringen die door beide vreemdelingen tegenover de inspecteurs zijn afgelegd.
2.6. Tot slot betoogt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij aanleiding had moeten zien de boete, voor zover opgelegd wegens de ten aanzien van [vreemdeling 1], [vreemdeling 4] en [vreemdeling 5] begane overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wav, wegens een verminderde mate van verwijtbaarheid met 50% te matigen.
2.6.1. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraken van 11 juli 2007 in zaak nr.
200607461/1, 12 maart 2008 in zaak nr.
200704906/1, 3 juni 2009 in zaak nr.
200803230/1/V6, 17 juni 2009 in zaak nr.
200806748/1/V6, 16 september 2009 in zaak nr.
200900632/1/V6) vloeit het volgende voort.
De minister heeft in redelijkheid de in de beleidsregels opgenomen boetenormbedragen kunnen vaststellen, zodat hij deze bij de vaststelling van de hoogte van de boete als uitgangspunt dient te nemen. Gelet op de aard van het te nemen besluit zal de minister bij de besluitvorming in het concrete geval echter ook het in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) neergelegde evenredigheidsbeginsel in acht dienen te nemen. Dit betekent dat de minister zich bij het vaststellen van de hoogte van een boete moet afvragen of de uit de boetenormbedragen voortvloeiende boete, gelet op alle omstandigheden van het geval, evenredig is aan het door de wetgever beoogde doel. Tot de omstandigheden van het geval behoren in ieder geval de aard en de ernst van de overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en de omstandigheden waaronder deze is gepleegd. Wanneer het toepassen van het boetenormbedrag niet evenredig is, is matiging van dit bedrag passend en geboden.
Artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), dat op het opleggen van boete als waarom het hier gaat van toepassing is, brengt met zich dat de rechter zonder terughoudendheid dient te toetsen of de door de minister in het concrete geval opgelegde boete in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel.
Indien de rechter van oordeel is dat dit niet het geval is en hij op die grond het besluit vernietigt, neemt hij bij het zelf bepalen van de hoogte van de boete de boetenormbedragen eveneens als uitgangspunt.
2.6.2. Zoals de Afdeling in voormelde uitspraak van 12 maart 2008 heeft overwogen wordt in situaties waarin sprake is van het volledig ontbreken van verwijtbaarheid van boeteoplegging afgezien. Hiertoe dient de werkgever aannemelijk te maken dat hij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen.
2.6.3. Bij haar oordeel dat de minister aanleiding had moeten zien de boete wegens de ten aanzien van [vreemdeling 1], [vreemdeling 4] en Illiev begane overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wav met 50% te matigen, heeft de rechtbank van belang geacht dat [wederpartij] een marktconforme aanneemsom heeft betaald aan een erkende aannemer, het grootste deel van de tijd iemand van [wederpartij] aanwezig is geweest in het pand [locatie] te [plaats] voor de controle van de identiteitsdocumenten van de daar aanwezige arbeidskrachten en [wederpartij] op 7 april 2005 aan [naam bedrijf] een faxbericht heeft verzonden, waarin onder meer staat dat [naam bedrijf] verklaart dat het personeel dat voor haar werkt op voormelde locatie legale werknemers zijn, welk faxbericht door [naam bedrijf] voor akkoord is ondertekend.
[bestuurder] heeft tegenover de inspecteurs verklaard dat het grootste deel van de tijd iemand van [wederpartij] op een werk aanwezig is om de paspoorten van de daar werkzame personen te controleren. Blijkens het verslag van de hoorzitting in bezwaar werd daartoe door [projectleider] één à twee keer per week het pand aan de [locatie] bezocht. [wederpartij] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het voor haar niet mogelijk was een dagelijkse controle uit te voeren. Anders dan het beboete bedrijf in de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van 19 november 2008 in zaak nr.
200800734/1, is [wederpartij] niet een vennootschap, waarin slechts één persoon werkzaam is.
Voorts voert de minister terecht aan dat [wederpartij] niet heeft kunnen volstaan met een controle van de paspoorten van de aanwezige arbeidskrachten, maar ook had moeten nagaan of zij zonder tewerkstellingsvergunning arbeid mochten verrichten. [wederpartij] kan zich in dit verband niet met succes beroepen op de inhoud van het door [naam bedrijf] voor akkoord ondertekende faxbericht van 7 april 2005. Blijkens dat faxbericht worden onder legale werknemers verstaan personen die als zelfstandig ondernemer bij de Kamer van Koophandel zijn ingeschreven dan wel de Nederlandse nationaliteit hebben. Die omschrijving gaat er evenwel aan voorbij dat de eis van een tewerkstellingsvergunning voor onderdanen van […] nationaliteit ten tijde van de overtreding onverkort van kracht was. Voorts waren onderdanen van de op 1 mei 2004 tot de Europese Unie toegetreden landen uit Midden- en Oost-Europa, waaronder […], ten tijde van de overtreding weliswaar gerechtigd om in Nederland zonder tewerkstellingsvergunning arbeid als zelfstandige te verrichten, maar bewijst de enkele inschrijving als zelfstandig ondernemer bij de Kamer van Koophandel op zichzelf niet dat die arbeid in de praktijk daadwerkelijk als zodanig wordt verricht. Daarbij komt dat [vreemdeling 1], [vreemdeling 4] en [vreemdeling 5] in het faxbericht van 7 april 2005 niet zijn genoemd als personen die door [naam bedrijf] voor het project op voormelde locatie zouden worden ingeschakeld. Wat er verder ook van zij dat [wederpartij] een marktconforme aanneemsom heeft betaald aan een erkende aannemer, onder voormelde omstandigheden is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen sprake van een verminderde mate van verwijtbaarheid die de minister noopte tot matiging van de boete. Dat [wederpartij], naar zij in haar verweerschrift en ter zitting bij de Afdeling heeft aangevoerd, geen kennis had van de Wav en de voor haar uit die wet voortvloeiende verplichtingen, dient voor haar rekening te blijven en leidt derhalve niet tot een ander oordeel. Zoals volgt uit onder meer de uitspraak van 9 december 2009 in zaak nr. 200902876/1/V6, noopte de omstandigheid dat [wederpartij] niet willens en wetens de Wav heeft overtreden de minister evenmin tot matiging van de boete.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij heeft bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Nu uit het in 2.4.1. en 2.5.1. overwogene volgt dat de boete ten aanzien van [vreemdeling 2], [vreemdeling 3], [vreemdeling 6], [vreemdeling 7] en [vreemdeling 8] ten onrechte is opgelegd en de rechtbank onbestreden heeft overwogen dat de minister bij een nieuw te nemen besluit de boete, voor zover deze terecht is opgelegd, met 10% dient te matigen wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, in het belang van een effectieve rechtsbescherming en uit een oogpunt van finale geschillenbeslechting met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 13 juli 2006 herroepen, het totale bedrag van de boete voor de in 2.3. vermelde, ten aanzien van [vreemdeling 1], [vreemdeling 4] en [vreemdeling 5] begane overtredingen vaststellen op € 24.300,00 en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
2.8. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 juli 2009 in zaak nr. 08/2002, voor zover de rechtbank daarbij heeft bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen;
III. herroept het besluit van 13 juli 2006, kenmerk 070502621/03;
IV. bepaalt dat het bedrag van de boete wordt vastgesteld op € 24.300,00 (zegge: vierentwintigduizend driehonderd euro);
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit van 16 januari 2008, kenmerk AI/JZ/2006/68701/BOB;
VI. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VII. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij de [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Prins
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2010