200809085/1/R1.
Datum uitspraak: 17 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid KDR Vastgoed B.V., gevestigd te Haarlem,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. de stichting Stichting Landschap, Architectuur en Stedenbouw, gevestigd te Haarlem,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 11 november 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Haarlem (hierna: de raad) bij besluit van 17 april 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Papentorenvest".
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 december 2008, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid KDR Vastgoed B.V. (hierna: KDR Vastgoed B.V.) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 januari 2009, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 februari 2009, en de stichting Stichting Landschap, Architectuur en Stedenbouw (hierna: Stichting LAS) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 februari 2009, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 13 januari 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
KDR Vastgoed B.V. en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2009, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. F.A. Bijlenga, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, en ir. G.R. Polman, KDR Vastgoed B.V., vertegenwoordigd door mr. P.H. Revermann, werkzaam bij Juridisch en Bestuurlijk Adviescentrum B.V., [appellant sub 3], in persoon en bijgestaan door mr. H.A.M. Lamers, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, stichting LAS, vertegenwoordigd door [voorzitter], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Riessen, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door mr. J. van Heusden en G. Koppenaal, ambtenaren in dienst van de gemeente, als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het bestemmingsplan biedt een actueel ruimtelijk-juridisch kader voor de gronden ten oosten van de binnenstad van Haarlem die grotendeels zijn aangewezen als beschermd stadsgezicht. Het plangebied kenmerkt zich door historische bebouwing die als zodanig is bestemd en daarnaast worden in het plan enkele ontwikkelingen mogelijk gemaakt.
Het beroep van Stichting LAS
2.3. Stichting LAS stelt dat aan de Papentorenvest in het bestemmingsplan een parkeergarage moet worden mogelijk gemaakt als alternatief voor de door de raad - ten tijde van het vaststellingsbesluit en het goedkeuringsbesluit - voorziene parkeergarage aan de buiten het plangebied gelegen Nieuwe Gracht. In dit verband voert zij aan dat grote nadelen zijn verbonden aan het realiseren van een parkeergarage aan de Nieuwe Gracht.
2.3.1. Ten tijde van het vaststellingsbesluit en het goedkeuringsbesluit werd door het gemeentebestuur aangestuurd op het realiseren van een parkeergarage aan de Nieuwe Gracht. Bij het nemen van het bestreden besluit kon het college er derhalve in redelijkheid van uitgaan dat in het onderhavige bestemmingsplan geen parkeergarage behoefde te worden mogelijk gemaakt die zou dienen als alternatief voor de parkeergarage aan de Nieuwe Gracht. Hieraan doet niet af dat ter zitting is gebleken dat het gemeentebestuur is teruggekomen van haar plannen om aan de Nieuwe Gracht een parkeergarage te realiseren, nu ter zitting is gebleken dat een onderzoek naar alternatieve locaties gaande is.
Het betoog van Stichting LAS faalt.
2.4. Stichting LAS voert voorts aan dat in het bestemmingsplan de voorwaarde had moeten worden opgenomen dat alleen varende schepen op ligplaatsen voor woonschepen zijn toegestaan. In dit verband wijst Stichting LAS er op dat de aanwezigheid van een betoncasco, waarmee niet kan worden gevaren, ter plaatse leidt tot een aantasting van het beschermd stadsgezicht.
2.4.1. Het college stelt dat ter plaatse van de bestemming "Woondoeleinden, woonschepenligplaats" een woonschip ligt en dat het in overeenstemming is met het provinciale beleid om ligplaatsen van bestaande woonschepen in het bestemmingsplan als zodanig te bestemmen. Voorts stelt het college in navolging van de raad dat de Woonschepenverordening van de gemeente Haarlem een toets kent aan de redelijke eisen van welstand.
2.4.2. Het perceel [locatie 1] is bestemd als "Woondoeleinden, woonschepenligplaats". Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden uitsluitend bestemd voor de ligplaats van een woonschip.
In de Woonschepenverordening van de gemeente Haarlem is bepaald dat het uiterlijk van een woonschip, zowel op zichzelf als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkelingen daarvan, moet voldoen aan redelijke eisen van welstand.
2.4.3. Het door Stichting LAS gewenste voorschrift dat slechts woonschepen waarmee kan worden gevaren zijn toegestaan ter plaatse van de bestemming "Woondoeleinden, woonschepenligplaats", vanwege de uitstraling daarvan op het beschermd stadsgezicht, kan worden aangemerkt als een welstandseis. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 november 2008 in zaak nr.
200801138/1), kunnen, gelet op artikel 10 van de WRO, in een bestemmingsplan in beginsel geen welstandsnormen worden opgenomen omdat deze in het algemeen de voor een bestemmingsplan benodigde ruimtelijke relevantie missen. Op dit uitgangspunt kan weliswaar een uitzondering worden gemaakt indien de welstandseisen dienen ter bescherming van een beschermd stadsgezicht maar in dit geval heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Woonschepenverordening voldoende bescherming biedt aan het beschermd stadsgezicht en dat derhalve geen noodzaak bestond dergelijke eisen in het bestemmingsplan op te nemen.
Het betoog van Stichting LAS faalt.
2.4.4. De conclusie is dat hetgeen Stichting LAS heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van Stichting LAS is ongegrond.
De beroepen van KDR Vastgoed B.V. en [appellant sub 1]
2.5. KDR Vastgoed B.V. stelt dat ten onrechte aan een strook grond van 5 meter breed op het perceel [locatie 2] de bestemming "Erf" is toegekend. In dit verband voert zij aan dat in het ontwerpbestemmingsplan het gehele perceel was bestemd als "Gemengde doeleinden" en dat bij amendement het plan gewijzigd is vastgesteld waardoor KDR Vastgoed B.V. haar bouwplannen voor het perceel [locatie 2] niet meer kan realiseren. Voorts stelt KDR Vastgoed B.V. dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het niet doelmatig is goedkeuring te onthouden aan het plan.
2.5.1. [appellant sub 1] voert aan dat ten onrechte de maximale goothoogte ter plaatse van zijn perceel [locatie 3] bij amendement in het vastgestelde plan ten opzichte van het ontwerpbestemmingsplan is teruggebracht van 8 naar 3 meter. Voorts stelt hij dat het college ten onrechte geen hoorzitting heeft gehouden.
2.5.2. In het bestreden besluit stelt het college in reactie op de bedenkingen van KDR Vastgoed B.V. en [appellant sub 1] het volgende:
"Er valt iets af te dingen op de wijze waarop de besluitvorming heeft plaatsgevonden en op de motivering van de onderhavige wijzigingen. Wij erkennen echter dat de mogelijkheid tot het gewijzigd vaststellen van een bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheid van de gemeenteraad. Sinds 1 juli 2008 is de nieuwe Wet ruimtelijke ordening in werking getreden. Deze wet voorziet niet in een goedkeuringsbevoegdheid en er is ook overgangsrechtelijk geen sprake meer van een herzieningsplicht na onthouding van goedkeuring ex artikel 30 WRO waarbij onze besluitvorming in acht moet worden genomen. Het is om deze redenen dat wij het niet doelmatig achten goedkeuring aan deze onderdelen te onthouden wegens een gebrek in de motivering, ergo strijd met het recht."
In het verweerschrift heeft het college toegelicht dat hij zich met betrekking tot het perceel [locatie 2] kan vinden in het oordeel van de raad dat een afstand van 5 meter dient te worden aangehouden tussen de op dat perceel te realiseren bebouwing en de achtergevel van de woning van [appellant sub 3]. Voorts stelt het college dat de raad niet heeft gehandeld in strijd met een goede ruimtelijke ordening door ter plaatse van het perceel [locatie 3] bij de vaststelling van het bestemmingsplan terug te vallen op de toen geldende goothoogte van 3 meter.
2.5.3. In het ontwerpbestemmingsplan was het perceel [locatie 2] bestemd als "Gemengde doeleinden". In reactie op de zienswijze van [appellant sub 3] en [naam] heeft het college van burgemeester en wethouders overwogen dat door het toekennen van de bestemming "Gemengde doeleinden" aan het perceel [locatie 2] wordt beoogd de hoek weer te bebouwen zoals in het verleden. Als gevolg hiervan ontstaat een afgerond gevelbeeld in plaats van het huidige gat in de bebouwing. In dit verband wijst het college van burgemeester en wethouders er voorts op dat het stedenbouwkundige principe van een gesloten bouwblok gebruikelijk is in een beschermd stadsgezicht. Bij de vaststelling van het plan heeft de raad echter bij amendement de bouwmogelijkheden op dat perceel ingeperkt door aan een strook grond van 5 meter breed de bestemming "Erf" toe te kennen.
Voor het perceel [locatie 3] gold in het ontwerpbestemmingsplan een maximale goothoogte van 8 meter. Het college van burgemeester en wethouders heeft in reactie op de zienswijze van omwonenden tegen deze goothoogte overwogen dat de omliggende panden een goothoogte hebben van ongeveer 8 meter en dat het realiseren van een nieuw pand aan de [locatie 3] met een goothoogte van 8 meter vanuit stedenbouwkundig oogpunt absoluut wenselijk en legitiem is en dat dit bovendien niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening is. De raad heeft bij de vaststelling van het plan echter bij amendement de goothoogte teruggebracht naar 3 meter waardoor wordt voorkomen dat de ramen in de zijgevels van de aangrenzende panden worden dichtgebouwd.
In voornoemde amendementen is voor beide percelen verwezen naar het oordeel van de Commissie Ontwikkeling dat aan de percelen te ruime bouwmogelijkheden waren toegekend.
2.5.4. De Afdeling overweegt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het niet doelmatig is goedkeuring te onthouden aan onderdelen van het plan vanwege het feit dat artikel 30 van de WRO geen betekenis meer heeft voor een op grond van de Wet ruimtelijke ordening vast te stellen bestemmingsplan. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Voorts overweegt de Afdeling dat de raad het plan dient vast te stellen in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening en het recht en dat het college bij het besluit omtrent goedkeuring daarvan eveneens in overeenstemming hiermee dient te handelen. In het raadsbesluit is niet aangegeven waarom slechts met een strook grond met de bestemming "Erf" met een breedte van 5 meter ter plaatse van het perceel [locatie 2] de te ruime bouwmogelijkheden op dat perceel kunnen worden ingeperkt. Evenmin is in het raadsbesluit aangegeven waarom slechts met een aanzienlijke verlaging van de toegestane goothoogte op het perceel [locatie 3] van 8 naar 3 meter tegemoet kan worden gekomen aan bezwaren die samenhangen met het uitzicht vanuit de ramen in de aangrenzende panden. De raad heeft derhalve de vaststelling van het plan in zoverre onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. Het college heeft dit miskend.
2.5.5. De conclusie is dat hetgeen KDR Vastgoed B.V. en [appellant sub 1] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Erf" ter plaatse van het perceel [locatie 2], zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart, en het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden" ter plaatse van het perceel [locatie 3], is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. Voorts zijn deze plandelen vastgesteld in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft het college eveneens gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.
De beroepen van KDR Vastgoed B.V. en [appellant sub 1] zijn gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
2.5.6. De Afdeling ziet gelet op het vorenstaande voorts aanleiding goedkeuring te onthouden aan de onder 2.5.5. genoemde plandelen. Daarnaast ziet de Afdeling aanleiding overeenkomstig artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb te bepalen dat de raad, zonder afdeling 3.4 van de Awb toe te passen, een nieuw vaststellingsbesluit moet nemen voor voornoemde percelen. Dit betekent dat de raad in dit geval overeenkomstig artikel 25 van de WRO het bestemmingsplan voor deze percelen opnieuw kan vaststellen, zonder dat hieraan voorafgaand een ontwerpbestemmingsplan ter inzage behoeft te worden gelegd. De raad dient de reeds tegen het ontwerpbestemmingsplan ingediende zienswijzen, voor zover die betrekking hebben op voornoemde percelen, bij zijn vaststellingsbesluit te betrekken. Nu het ontwerpbestemmingsplan voor 1 juli 2008 ter inzage is gelegd, behoeft het vast te stellen bestemmingsplan bovendien de goedkeuring van het college. In het belang van partijen zal de Afdeling een termijn stellen waarbinnen de raad een besluit tot vaststelling dient te nemen.
2.5.7. Gelet op het vorenstaande behoeft hetgeen [appellant sub 1] voor het overige heeft aangevoerd geen bespreking meer.
Het beroep van [appellant sub 3]
2.6. [appellant sub 3] voert aan dat het college goedkeuring had moeten onthouden aan het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden" ter plaatse van het perceel [locatie 2], welk perceel aan de achterzijde van zijn woning aan de [locatie 4] ligt. In dit verband voert hij aan dat ook met het gewijzigd vastgestelde plan zijn uitzicht en privacy en de lichttoetreding in zijn woning als gevolg van het realiseren van bebouwing op het perceel, kunnen worden aangetast.
2.6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat bebouwing op het perceel [locatie 2] niet zal leiden tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 3]. In dit kader wijst het college op de afstand van 5 meter tussen het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden" en de achtergevel van de woning van [appellant sub 3]. Zoals reeds is overwogen onder 2.5.3. heeft het college zich voorts in navolging van de raad op het standpunt gesteld dat door het toekennen van deze bestemming aan het desbetreffende perceel wordt beoogd de hoek weer te bebouwen zoals in het verleden. Als gevolg hiervan ontstaat een afgerond gevelbeeld in plaats van het huidige gat in de bebouwing, aldus het college en de raad. In dit verband wijzen zij er voorts op dat het stedenbouwkundige principe van een gesloten bouwblok gebruikelijk is in een beschermd stadsgezicht.
2.6.2. Op het perceel [locatie 2] staat een woning die bestaat uit één bouwlaag met een kap. In het ontwerpbestemmingsplan was het gehele perceel bestemd als "Gemengde doeleinden". Zoals reeds is overwogen onder 2.5.3. heeft de raad bij amendement de bouwmogelijkheden op dat perceel ingeperkt door aan een strook grond van 5 meter breed, die onder meer grenst aan de achtergevel van de woning van [appellant sub 3], de bestemming "Erf" toe te kennen.
2.6.3. De Afdeling overweegt dat het beroep van [appellant sub 3] samenhangt met het beroep van KDR Vastgoed B.V. In 2.5.5. is reeds geoordeeld dat het plandeel met de bestemming "Erf", voor zover het betreft het deel dat is aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart, dient te worden vernietigd omdat onvoldoende is gemotiveerd waarom de strook 5 meter breed dient te zijn. Het beroep van [appellant sub 3] richt zich echter tegen het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden" dat direct grenst aan deze strook grond en derhalve op een afstand van ongeveer 5 meter van zijn woning ligt. Bij het oordeel met betrekking tot het beroep van [appellant sub 3] gaat de Afdeling dan ook uit van deze afstand.
De Afdeling overweegt dat het college in redelijkheid in overeenstemming met het stedenbouwkundige principe voor een beschermd stadsgezicht, waartoe de voornoemde percelen behoren, een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het realiseren van een afgerond gevelbeeld ter plaatse dan aan het belang van [appellant sub 3] bij het behoud van zijn huidige woon- en leefklimaat. Hierbij betrekt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat zich slechts op de eerste verdieping en de zolder in de achtergevel van de woning van [appellant sub 3] ramen bevinden, maar niet op de begane grond. Tussen partijen is niet in geschil dat op de begane grond gelet op het civiele recht geen ramen of andere lichtopeningen kunnen worden gerealiseerd. Verder is van belang dat sprake is van een binnenstedelijke situatie en dat de bebouwing op een afstand van 5 meter van de achtergevel van de woning van [appellant sub 3] kan worden gerealiseerd. Ten slotte betrekt de Afdeling bij dit oordeel dat een dergelijke afstand tussen de achtergevels van de woningen aan de Scheepmakersdijk en de Papentorenvest in deze rijen vaker voorkomt. In dit kader overweegt de Afdeling overigens dat wanneer naar aanleiding van het onder 2.5.6. opgenomen oordeel dat goedkeuring wordt onthouden aan voornoemd plandeel met de bestemming "Erf" een nieuw bestemmingsplan wordt opgesteld, [appellant sub 3] daartegen rechtsmiddelen kan aanwenden.
Het betoog van [appellant sub 3] faalt.
2.6.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd met betrekking het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden" ter plaatse van het perceel [locatie 2] geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 3] is in zoverre ongegrond.
2.7. [appellant sub 3] stelt voorts dat de toegestane goothoogte van de woning op het perceel [locatie 5], die grenst aan zijn woning, gelet op de ligging binnen het beschermd stadsgezicht en het uitzicht vanuit de ramen in de zijgevel van zijn woning, dient te worden gemaximeerd op de bestaande goothoogte.
2.7.1. Het college heeft zich in navolging van de raad op het standpunt gesteld dat het bestemmingsplan de maximale mogelijkheden voor bebouwing weergeeft en dat privaatrechtelijke bezwaren, zoals het uitzicht van buren, ertoe kunnen leiden dat de maximale bouwmogelijkheden in het bestemmingsplan niet kunnen worden benut. Voorts stellen het college en de raad zich op het standpunt dat het gemeentebestuur een bouwaanvraag toetst aan het bestemmingsplan en de Haarlemse Bouwverordening en dat indien een bouwplan privaatrechtelijke knelpunten oplevert, partijen hieromtrent een civiele procedure dienen te voeren.
2.7.2. De Afdeling overweegt dat - wat er ook zij van de standpunten van het college en de raad dat bezwaren van omwonenden tegen de bouwmogelijkheden in het plan in een civiele procedure aan de orde kunnen komen en dat deze bezwaren ertoe zouden kunnen leiden dat de maximale planologische mogelijkheden niet kunnen worden benut - bezwaren tegen de maximale bouwmogelijkheden van het plan bij uitstek in een bestemmingsprocedure aan de orde komen. De raad en het college hadden derhalve de onder 2.7. weergegeven bezwaren van [appellant sub 3] bij hun besluiten moeten betrekken en zij hebben ten onrechte volstaan met een verwijzing naar de uitvoering van het bestemmingsplan dan wel de verlening van een bouwvergunning. Hierbij betrekt de Afdeling dat een bouwvergunning ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet een gebonden beschikking is, wat in dit geval concreet betekent dat indien een bouwaanvraag in overeenstemming is met het bestemmingsplan, de bouwvergunning niet kan worden geweigerd wegens bezwaren van omwonenden - afgezien van bezwaren in verband met de redelijke eisen van welstand - die samenhangen met de afmetingen van het bouwplan.
Het betoog van [appellant sub 3] slaagt.
2.7.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" ter plaatse van het perceel [locatie 5] is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Door het plandeel niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 3] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
2.7.4. De Afdeling ziet gelet op het vorenstaande voorts aanleiding goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" ter plaatse van het perceel [locatie 5].
2.8. Het college dient ten aanzien van KDR Vastgoed B.V., [appellant sub 3] en [appellant sub 1] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid KDR Vastgoed B.V., geheel, en het beroep van [appellant sub 3], gedeeltelijk, gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 11 november 2008, kenmerk 2008-64469, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemmingen "Erf" ter plaatse van het perceel [locatie 2], zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart, "Gemengde doeleinden" ter plaatse van het perceel [locatie 3] en "Woondoeleinden" ter plaatse van het perceel [locatie 5];
III. onthoudt goedkeuring aan de onder II genoemde plandelen;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het onder II genoemde besluit;
V. bepaalt dat de vaststelling van het nieuwe besluit overeenkomstig artikel 25 van de WRO voor de onder II genoemde percelen niet overeenkomstig de eisen bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb hoeft te geschieden;
VI. draagt de raad van de gemeente Haarlem op om binnen drie maanden na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het onder V bedoelde besluit te nemen;
VII. verklaart de beroepen van [appellant sub 3], voor het overige, en de stichting Stichting Landschap, Architectuur en Stedenbouw, geheel, ongegrond;
VIII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid KDR Vastgoed B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 662,90 (zegge: zeshonderdtweeënzestig euro en negentig cent), voor een gedeeltelijk groot € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellant sub 1], € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid KDR Vastgoed B.V. en € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellant sub 3] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.P. Vroegindeweij, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Vroegindeweij
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2010