200910133/2/M2.
Datum uitspraak: 16 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe,
verweerder.
Bij besluit van 11 november 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een paardenopfokbedrijf aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 18 november 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [verzoekers] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2009, beroep ingesteld.
Bij deze brief hebben [verzoekers] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening is aangevuld bij brief van 7 januari 2010.
[verzoekers] hebben een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partijen gezonden.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 januari 2010, waar [verzoekers], vertegenwoordigd door mr. drs. R.T.M. Lagerweij, en het college, vertegenwoordigd door J.W. Trof, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Verder is daar vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. I.F.M. Kwint, als partij gehoord.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ter zitting hebben [verzoekers] gesteld dat het verzoek geen betrekking heeft op de door hen gestelde geuroverlast vanwege de opslag van vaste mest.
2.3. [verzoekers] voeren aan dat het college op basis van de aanvraag over onvoldoende informatie beschikte om de milieugevolgen vanwege de inrichting op juiste wijze te beoordelen. Hiertoe stellen zij dat uit de aanvraag niet blijkt waar de in- en uitrit van de inrichting zich bevindt en waarvoor de ruimte die op de bij de aanvraag behorende tekening (hierna: de tekening) als 'onbenoemde ruimte' staat vermeld, zal worden gebruikt.
2.3.1. Uit de tekening blijkt duidelijk dat zich aan beide zijden van de inrichting een oprit bevindt.
2.3.2. Het college is er bij de beoordeling van de milieugevolgen van uitgegaan dat de 'onbenoemde ruimte' voor het stallen en berijden van paarden zal worden gebruikt.
Gelet hierop vormt de omstandigheid dat de ruimte onbenoemd is, bij afweging van de betrokken belangen geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.4. Voorts voeren [verzoekers] aan dat uit het bestreden besluit niet duidelijk blijkt hoeveel paarden in de inrichting worden gehouden. Hiertoe stellen zij dat een discrepantie bestaat tussen het aantal te houden paarden dat volgt uit de tekening en het bij het bestreden besluit vergunde aantal paarden.
2.4.1. Uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegde gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Uit de aanvraag volgt dat 100 volwassen paarden en 60 paarden tot 3 jaar, in totaal 160 paarden, worden aangevraagd. Het college is dan ook terecht uitgegaan van 160 paarden.
2.5. [verzoekers] betogen dat het college voor de inrichting ten onrechte een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer in plaats van een oprichtingsvergunning heeft verleend omdat de aanvraag ziet op een wezenlijk andere inrichting. In dit verband stellen zij dat bij besluit van 5 juli 2001 vergunning is verleend voor een melkrundvee- en paardenhouderij, terwijl het zwaartepunt van de aangevraagde activiteiten is verschoven naar het opfokken van paarden.
2.5.1. Uit artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer, noch uit de systematiek van de Wet milieubeheer vloeit voort dat voor activiteiten van geheel andere aard dan die waarop de onderliggende vergunning betrekking heeft, geen revisievergunning kan worden verleend. Het verlenen van een revisievergunning is mogelijk, ook al zijn de milieugevolgen van andere aard of intensiteit dan de milieugevolgen die op grond van een onderliggende vergunning waren toegestaan.
Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat dan ook in zoverre geen aanleiding.
2.6. [verzoekers] voeren aan dat het college de vergunning wegens onaanvaardbare geurhinder had moeten weigeren. In dit verband stellen zij dat niet aan de ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder) vereiste afstand van 50 meter wordt voldaan, omdat de in de inrichting aanwezige paardenstallen en de rijbak op 30 meter afstand van hun woning zijn gelegen.
2.6.1. Ingevolge artikel 1 van de Wet geurhinder wordt onder dierenverblijf verstaan: al dan niet overdekte ruimte waarbinnen dieren worden gehouden.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld en een geurgevoelig object ten minste 50 meter indien het geurgevoelig object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Ingevolge artikel 4, derde lid, voor zover hier van belang, wordt een vergunning, indien de afstand, bedoeld in het eerste lid, kleiner is dan aangegeven in dat lid, niet geweigerd indien de afstand tussen de veehouderij en het geurgevoelig object dat binnen de in het eerste lid bedoelde afstand is gelegen, niet afneemt en het aantal dieren van één of meer diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld niet toeneemt.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij, voor zover hier van belang, wordt de afstand, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de wet, gemeten vanaf de buitenzijde van het geurgevoelig object tot het dichtstbijzijnde emissiepunt.
In artikel 1, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij is bepaald dat onder emissiepunt wordt verstaan een punt waar een relevante hoeveelheid geur buiten:
a. het geheel overdekt dierenverblijf treedt, dan wel wordt gebracht; of
b. het overdekte gedeelte van het gedeeltelijk overdekt dierenverblijf treedt, dan wel wordt gebracht.
2.6.2. In de rijbak worden geen dieren worden gehouden, zodat de rijbak geen dierenverblijf in de zin van artikel 1 van de Wet geurhinder is. De in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder neergelegde afstandseis van 50 meter is daarom niet op de rijbak van toepassing.
2.6.3. Ten aanzien van de paardenstallen overweegt de voorzitter als volgt.
Uit de tekening blijkt dat de afstand gemeten vanaf de buitenzijde van het dichtstbijzijnde geurgevoelig object, de woning van [verzoekers], tot het dichtstbijzijnde emissiepunt van de inrichting, de op de tekening als gebouw 1 aangegeven kleine paardenstal, 35 meter bedraagt. Hieruit volgt dat niet kan worden voldaan aan de ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder vereiste afstand van 50 meter.
2.6.4. De vergunning dient dan ook ingevolge deze bepaling te worden geweigerd, tenzij - voor zover hier van belang - de in artikel 4, derde lid, geregelde uitzondering van toepassing is. Dat is het geval indien ten opzichte van de bestaande situatie de afstand tussen de veehouderij en het geurgevoelig object niet afneemt en het aantal dieren van één of meer diercategorieën niet toeneemt.
Bij besluit van 5 juli 2001 is eerder vergunning verleend voor het houden van150 melk- en kalfkoeien, 30 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar en 10 volwassen paarden op deze locatie. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 100 volwassen paarden en 60 paarden tot 3 jaar. Voor deze diercategorieën is geen geuremissiefactor vastgesteld.
Het totaal aantal dieren binnen deze diercategorieën neemt niet toe ten opzichte van de eerder vergunde situatie. Het aantal dieren binnen de diercategorie paarden neemt wel toe met 150 stuks ten opzichte van de eerder vergunde situatie.
2.6.5. De voorzitter ziet zich geplaatst voor de vraag of bij de toepassing van artikel 4, derde lid, van de Wet geurhinder doorslaggevend is dat het totaal aantal dieren niet toeneemt, of dat per diercategorie geen toename plaatsvindt. De beantwoording van deze rechtsvraag vereist een diepergaand onderzoek dan in deze procedure mogelijk is. Voorts is ter zitting gebleken dat, als de kleine paardenstal niet gebruikt wordt, aan de ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder vereiste afstand van 50 meter kan worden voldaan. Nu het niet gebruiken van de kleine paardenstal, zoals ter zitting is gebleken, geen ingrijpende beperking van de bedrijfsvoering vormt, ziet de voorzitter bij afweging van de betrokken belangen, aanleiding om het besluit in afwachting van de beslissing in de bodemprocedure te schorsen voor zover het deze stal betreft.
2.7. [verzoekers] voeren aan dat bij de beoordeling van de vanwege de inrichting te duchten geluidhinder ten onrechte geen rekening is gehouden met de verkeersaantrekkende werking vanwege bezoekers van de inrichting. In dit verband gaan zij ervan uit dat het zwaartepunt van het paardenopfokbedrijf is gelegen bij de verkoop van paarden.
2.7.1. Blijkens de aanvraag zijn per etmaal 5 verkeersbewegingen met personenauto's en 2 verkeersbewegingen met een vrachtauto aangevraagd. De vergunning is overeenkomstig de aanvraag verleend.
Gezien het geringe aantal vergunde verkeersbewegingen is niet aannemelijk dat bij de woning van [verzoekers] een zodanige geluidbelasting zal worden veroorzaakt, dat aanleiding zou bestaan voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.7.2. Voor zover [verzoekers] vrezen dat het aangevraagde aantal verkeersbewegingen ontoereikend is voor de door vergunninghoudster voorgestane bedrijfsvoering en daardoor zal toenemen, overweegt de voorzitter dat de inrichting in werking dient te zijn overeenkomstig de aanvraag, die blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening heeft dan ook in zoverre geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en dient om die reden dan ook te worden afgewezen.
2.8. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.6.5 ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. Voor het overige dient het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen.
2.9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe van 11 november 2009, voor zover het de op de bij de aanvraag behorende tekening als gebouw 1 aangegeven paardenstal, betreft;
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe tot vergoeding van bij [verzoekers] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe aan [verzoekers] het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2010