ECLI:NL:RVS:2010:BL5320

Raad van State

Datum uitspraak
24 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200902036/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.A.A. Mondt-Schouten
  • R.P.F. Boermans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan "Q4" door college van gedeputeerde staten van Limburg

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Q4" door het college van gedeputeerde staten van Limburg. Het college heeft op 17 februari 2009 besloten om goedkeuring te verlenen aan het bestemmingsplan dat door de raad van de gemeente Venlo op 2 juli 2008 was vastgesteld. Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellanten stellen dat de wijziging van de bestemming van hun perceel van "Centrum (C)" naar "Gemengd-2 (GD 2)" niet rechtmatig is, omdat zij van mening zijn dat er geen mogelijkheid tot inspraak is geboden en dat de wijziging in strijd is met eerdere besluiten en het bestaande gebruik van het pand.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 19 januari 2010. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat het perceel ten tijde van de vaststelling van het plan werd gebruikt voor detailhandel. De Afdeling concludeert dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de wijziging van de bestemming niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De appellanten hebben geen feiten aangedragen die de stelling van het college onderuit halen dat het pand al jaren niet meer voor detailhandelsdoeleinden wordt gebruikt.

De Afdeling heeft verder vastgesteld dat de appellanten niet kunnen terugvallen op eerdere besluiten, omdat de feitelijke situatie inmiddels is gewijzigd. De conclusie is dat het beroep van de appellanten ongegrond is verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 24 februari 2010.

Uitspraak

200902036/1/R2.
Datum uitspraak: 24 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2009, kenmerk 2009/3803, heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Venlo (hierna: de raad) bij besluit van 2 juli 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Q4".
Tegen dit besluit hebben [appellanten] (hierna in enkelvoud: [appellant]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 maart 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft het college van burgemeester en wethouders van Venlo een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2010, waar de raad, vertegenwoordigd door J.M.G. Vincken en G.H.P. Meerts, ambtenaren in dienst van de gemeente, is verschenen.
2. Overwegingen
Procedurele aspecten
2.1. [appellant] stelt dat in het voorontwerp van het plan aan zijn perceel, kadastraal bekend [gemeente], sectie […], nr. […], gelegen aan de [locatie 1] in [plaats] (hierna: het perceel) de bestemming "Centrum (C)" en de nadere aanduiding 'parkeergarage 2 (pg2)' waren toegekend. Door de bestemming in het ontwerpplan te wijzigen in "Gemengd-2 (GD 2)" en de nadere aanduiding te laten vervallen, is met betrekking tot deze wijzigingen inspraak niet meer mogelijk, aldus [appellant].
2.1.1. De Afdeling stelt vast dat in het voorontwerp van het plan niet de aanduiding 'parkeergarage (pg2)' aan het perceel was toegekend. In zoverre mist deze beroepsgrond feitelijke grondslag.
2.1.2. Met betrekking tot het wijzigen van de bestemming van het perceel, overweegt de Afdeling dat de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) noch enige andere bepaling zich ertegen verzet dat bestemmingen in het ontwerpbestemmingsplan worden gewijzigd ten opzichte van het voorontwerp van het plan.
Nog afgezien van het feit dat met de wijziging van de WRO per 1 juli 2005 de verplichting om gelegenheid tot inspraak te bieden bij de bestemmingsplanprocedure in deze wet is komen te vervallen, leidt een wijziging van het ontwerpbestemmingsplan ten opzichte van het voorontwerp ook niet tot een verlies aan rechtsbescherming. Ten aanzien van eventuele wijzigingen die in het ontwerpplan zijn doorgevoerd ten opzichte van het voorontwerp kunnen immers zienswijzen en bedenkingen worden ingediend en kan beroep worden ingesteld. Deze beroepsgrond faalt.
Toetsingskader
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.3. [appellant] komt op tegen de goedkeuring van het plandeel dat ziet op de bestemming "Gemengd-2 (GD-2)" van het perceel. Aan het perceel had de bestemming "Centrum (C)" dienen te worden toegekend. Hiertoe wordt aangevoerd dat het pand op dit perceel decennia lang is gebruikt voor de winkel van [ijzerhandel] aan de [locatie 2] en dat het gebruik ten behoeve van detailhandel ononderbroken is voortgezet. In het pand aan de [locatie 1] wordt volgens [appellant] al tientallen jaren een winkelinventaris opgeslagen.
Daarbij wijst [appellant] er op dat aan twee naastgelegen percelen aan de [locatie 3 en 4] wel de bestemming "Centrum (C)" is toegekend, terwijl deze percelen eveneens worden gebruikt ten behoeve van detailhandel aan de [locatie 2].
Voorts betoogt [appellant] dat het plan in strijd is met een eerder besluit van de Kroon van 12 juli 1990, waarin is geoordeeld dat gelet op het bestaande gebruik een detailhandelsbestemming voor het perceel aanvaardbaar is.
Ten slotte worden volgens [appellant] ten onrechte de bouwmogelijkheden op het perceel ingeperkt door een maximale bouwhoogte van 6 meter op te nemen. In het voorheen geldende "Wederopbouwplan Venlo-Binnenstad" waren volgens [appellant] geen bouwrestricties opgenomen voor het perceel.
2.4. In het bestreden besluit stelt het college zich op het standpunt dat het pand op het perceel al jaren niet meer wordt gebruikt voor detailhandelsdoeleinden en dat het pand de afgelopen jaren is gebruikt als garage. Dat het pand voorheen wel ten behoeve van een aansluitend winkelpand is gebruikt, betekent niet dat aan het perceel in het voorliggende plan een detailhandels- dan wel centrumbestemming toegekend dient te worden. De uitspraak van de Kroon biedt evenmin grondslag om aan het perceel een dergelijke bestemming toe te kennen, omdat die uitspraak was gebaseerd op een andere feitelijke situatie bijna 20 jaar geleden, waarbij destijds wel sprake was van detailhandel ter plaatse. Voorts biedt het plan ruimere gebruiksmogelijkheden dan het voorheen geldende "Wederopbouwplan Binnenstad-Venlo, 6e herziening" en is ten aanzien van de maximaal toegestane bouwhoogte aangesloten bij de bestaande bebouwing. Het college acht het niet onredelijk dat bij de vaststelling van het plan is aangesloten bij de huidige feitelijke situatie. Daarbij merkt het college op dat detailhandel binnen de bestemming "Gemengd-2 (GD 2)" wel is toegestaan, indien deze ondergeschikt is aan de ingevolge de planvoorschriften ter plaatse toegestane bedrijven.
2.5. Ten aanzien van het gestelde huidige gebruik van het perceel voor opslagdoeleinden, overweegt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat [ijzerhandel] al jaren niet meer is gevestigd aan de [locatie 2] en dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het perceel ten tijde van de vaststelling van het plan werd gebruikt ten behoeve van een winkel aan de [locatie 2] noch dat in het pand detailhandel werd uitgeoefend. De feitelijke situatie is daarmee als zodanig bestemd.
2.5.1. Ten aanzien van de door [appellant] gemaakte vergelijking met de percelen aan de [locatie 3 en 4] wordt overwogen dat het college en de raad zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat deze twee percelen wel gebruikt worden ten behoeve van winkels aan de [locatie 2], welke straat tot het kernwinkelgebied wordt gerekend, en het perceel van [appellant] niet.
2.5.2. Met betrekking tot het Koninklijk besluit van 12 juli 1990, no. 90.016586, waarnaar [appellant] verwijst, overweegt de Afdeling dat in die procedure goedkeuring was onthouden door het college omdat samengevat weergegeven destijds op het perceel detailhandel werd uitgeoefend en dat deze activiteiten ten onrechte onder het overgangsrecht waren gebracht door deze niet als zodanig te bestemmen in dat plan.
Gezien het feit dat sinds lange tijd geen sprake meer is van een situatie waarin op het perceel een zelfstandige detailhandelsfunctie wordt uitgeoefend en in aanmerking genomen dat inmiddels het gemeentelijke beleid ter zake is gewijzigd, waardoor het perceel niet tot het kernwinkelgebied wordt gerekend, heeft het college terecht overwogen dat genoemd Koninklijk besluit ziet op een andere feitelijke situatie en dat [appellant] daar in het voorliggende plan geen beroep op kan doen.
2.5.3. Gelet op het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in het plan aan het perceel van [appellant] niet de bestemming "Centrum (C)" behoefde te worden toegekend.
2.6. Ten aanzien van de voor het perceel vastgestelde maximale bouwhoogte overweegt de Afdeling dat ingevolge de bebouwingsvoorschriften van het voorheen geldende "Wederopbouwplan Venlo-Binnenstad, 6e herziening" (hierna: het Wederopbouwplan) voor het perceel een bouwhoogte van maximaal 7 meter gold. Ingevolge artikel 5.2.2, onder c, van de voorschriften van het voorliggende plan bedraagt de toegestane maximale bouwhoogte 6 meter. In zoverre kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden ontkend dat het plan een beperking inhoudt van de voorheen geldende bouwmogelijkheden.
Het voorgaande neemt niet weg dat het Wederopbouwplan is goedgekeurd op 26 januari 1966 en derhalve bijna 44 jaar oud is en dat in het algemeen aan een geldend planologisch regime geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen.
Niet in geschil is dat de bestaande bebouwing op het perceel lager is dan de toegestane maximale bouwhoogte van 6 meter en dat [appellant] tot op heden geen gebruik heeft gemaakt van de maximale bouwhoogte die het Wederopbouwplan bood noch concrete plannen kenbaar heeft gemaakt om de bebouwing te verhogen tot 7 meter. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het in de rede ligt om bij het bepalen van de maximale bouwhoogte voor het perceel aan te sluiten bij de hoogte van de daarop aanwezige bestaande bebouwing, welke ook aansluit bij de hoogte van de omliggende gebouwen.
2.7. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestreden plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.A.A. Mondt-Schouten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Mondt-Schouten w.g. Boermans
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2010
429-571.