200905188/1/H1.
Datum uitspraak: 24 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [plaats], gemeente Wijdemeren,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 juli 2009 in zaak
nr. 08/2362 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren.
Bij besluit van 9 oktober 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren (hierna: het college) geweigerd aan [appellant] een bouwvergunning te verlenen voor het vernieuwen van een hekwerk op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 29 april 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 juli 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief van 16 juli 2009, ingekomen bij de Raad van State op 17 juli 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.C. Meijer, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor het hekwerk geen bouwvergunning is vereist, omdat het ingevolge artikel 2, aanhef en onder e, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningsplichtige bouwwerken (hierna: Bblb) bouwvergunningsvrij is. Hij voert aan dat tussen het hekwerk en het op het perceel staande gebouw een functionele relatie bestaat.
2.1.1. Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet is geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis, waarbij tevens voorschriften kunnen worden gegeven omtrent het gebruik van het bouwwerk of de standplaats.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e van het Bblb is geen bouwvergunning nodig voor het bouwen van een erf- of perceelafscheiding, mits het bouwwerk niet hoger is dan 1 meter, of niet hoger is dan twee meter en gebouwd op een erf of perceel waarop reeds een gebouw staat.
2.1.2. Het hekwerk is meer dan 1 meter hoog. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 augustus 2008 in zaak nr.
200708440/1), dient het in artikel 2, aanhef en onder e, aanhef en onderdeel 2º, aanhef en onder a, van het Bblb gestelde kenmerk aldus te worden uitgelegd dat een functionele relatie moet bestaan tussen de erf- of perceelsafscheiding en het op dat erf of perceel staande gebouw. Als maatstaf bij de beantwoording van de vraag of deze bepaling van toepassing is, dient derhalve te gelden of van een functionele relatie in planologische zin sprake is.
De gronden waarop het woonhuis staat en de direct daaraan grenzende gronden hebben de bestemming "woning", "erf" en "tuin". De gronden waarop het hekwerk staat hebben de bestemming "weide van landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwetenschappelijke waarde". De gronden worden als grasland gebruikt. Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de planvoorschriften mag op deze gronden niet worden gebouwd. Nu tussen de woning en het grasland geen functionele relatie in vorenbedoelde zin kan worden aangenomen, kan hier niet worden gesproken van een perceel waarop reeds een gebouw staat als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder e, van het Bblb. De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor het hekwerk een bouwvergunning vereist is.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat, indien het bouwwerk wel bouwvergunningsplichtig is, het college vrijstelling had moeten verlenen. Hij voert aan dat het hekwerk niet in strijd is met de beleidsregels. Verder stelt hij dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Ook kon de weigering niet worden gebaseerd op het advies van de Rijksdienst voor Monumentenzorg. In dat verband stelt [appellant] dat de weide waarop het hekwerk staat niet tot de buitenplaats De Hilverbeek behoort, zoals het college in het besluit in primo stelt.
2.2.1. Het beslissen over het verlenen van vrijstelling van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de vrijstelling te verlenen heeft kunnen komen.
2.2.2. Het college heeft voor de uitoefening van zijn vrijstellingsbevoegdheid de nota "Beleid ex artikel 19, lid 3, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening" (hierna: de Beleidsregels) vastgesteld, die op 24 november 2006 in werking is getreden. Daarin is aangegeven in welke gevallen het gebruik zal maken van de vrijstellingsbevoegdheid. Anders dan [appellant] betoogt, heeft het college daarmee tevens duidelijk gemaakt dat het in de overige niet genoemde gevallen geen gebruik zal maken van de vrijstellingsbevoegdheid. Het hekwerk voldoet niet aan de in artikel 6 van de Beleidsregels gestelde voorwaarden voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelegen buiten de bebouwde kom en volgens de Beleidsregels kon daarvoor derhalve geen vrijstelling worden verleend.
2.2.3. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er namens het college concrete toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan hij het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat het college vrijstelling voor het hekwerk, als verzocht, zou verlenen. De door een ambtenaar verstrekte informatie dat een hek van ongeveer 1 meter bouwvergunningsvrij is, kan niet als een dergelijke toezegging worden aangemerkt.
2.2.4. Ter onderbouwing van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft [appellant] reeds in zijn bezwaarschrift gewezen op diverse hekwerken in de omgeving met een hoogte van meer dan 1 meter en deze met fotomateriaal toegelicht. In het besluit van 29 april 2008 is het college niet ingegaan op het beroep op het gelijkheidsbeginsel. Ook in het beroepschrift heeft [appellant] gewezen op verschillende hekwerken. Het had op de weg van het college gelegen deugdelijk gemotiveerd aan te geven waarom de door [appellant] genoemde gevallen niet gelijk of rechtens vergelijkbaar zijn. Ook met de eerst ter zitting van de Afdeling gegeven toelichting is niet voor alle gevallen duidelijk gemaakt waarom deze niet gelijk of rechtens vergelijkbaar zijn.
2.2.5. Het college heeft in het besluit van 9 oktober 2007, gehandhaafd bij het besluit van 29 april 2008, het standpunt ingenomen dat het hekwerk de openheid van het gebied aantast en daarbij betrokken dat de weide waarop het hekwerk staat onderdeel uitmaakt van de buitenplaats Hilverbeek. In het advies van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg van 28 juli 2005 staat slechts dat het hekwerk vanwege de situering in het open landschap en de dichtheid van het traliewerk kwalitatief niets toevoegt aan de omgeving en eerder verstorend werkt. Een nader oordeel wordt in het advies niet op zijn plaats geacht, aangezien kwalitatieve inrichtingseisen voor dergelijke bouwwerken niet tevoren zijn gesteld en er veel vergelijkbare hekwerken elders in het gebied voorkomen. Het advies biedt derhalve op zichzelf onvoldoende grond voor het standpunt dat het hekwerk de openheid van het gebied aantast. Verder is niet komen vast te staan dat de weide onderdeel uitmaakt van de buitenplaats Hilverbeek of van Jagtlust. Nu het college voor de vraag of de openheid van het gebied wordt aangetast van belang heeft geacht dat de weide onderdeel uitmaakt van de buitenplaats Hilverbeek, is het besluit ook op dit punt niet deugdelijk gemotiveerd.
2.2.6. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het besluit van 29 april 2008 op de vermelde onderdelen berust op een ondeugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 29 april 2008 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met de artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht eveneens voor vernietiging in aanmerking.
2.4. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 juli 2009 in zaak nr. 08/2362;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren van 29 april 2008, kenmerk B/81254/080507/MH;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Wijdemeren aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Wijdemeren aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 368,00 (zegge: driehonderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2010