ECLI:NL:RVS:2010:BL5337

Raad van State

Datum uitspraak
24 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200904129/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • K. Brink
  • W. Sorgdrager
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor nertsen- en paardenhouderij en de toepassing van de Wet geurhinder en veehouderij

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer voor een nertsen- en paardenhouderij. Op 14 april 2009 verleende het college een revisievergunning op basis van de Wet milieubeheer, die op 30 april 2009 ter inzage werd gelegd. Tegen deze vergunning hebben twee appellanten beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellanten betogen dat de vergunning in strijd is met de Wet geurhinder en veehouderij, omdat de minimale afstand tot woningen niet zou zijn gerespecteerd. Ze stellen dat het college ten onrechte is uitgegaan van een afstand van 150 meter tot de dichtstbijzijnde woning en dat het huisvestingssysteem niet emissiearm is. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 1 december 2009 behandeld en op 24 februari 2010 uitspraak gedaan.

De Afdeling overweegt dat de Wet geurhinder en veehouderij een minimale afstand van 100 meter tot geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom vereist. De appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de afstand tot de woningen niet wordt gerespecteerd. De Afdeling concludeert dat het college terecht heeft aangenomen dat het vergunde huisvestingssysteem voldoet aan de eisen van de Wet geurhinder en dat de vergunning niet geweigerd hoefde te worden. De beroepsgronden van de appellanten worden verworpen, en de Afdeling verklaart de beroepen ongegrond. De uitspraak benadrukt de beoordelingsvrijheid van het college bij het verlenen van vergunningen en de toepassing van de beste beschikbare technieken in de veehouderij.

Uitspraak

200904129/1/M2.
Datum uitspraak: 24 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend en gevestigd te [plaats],
2. [appellante sub 2], wonend te [woonplaats]
en
het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 april 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een nertsen- en paardenhouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 30 april 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2009, en [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 juni 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep van [appellante sub 2] zijn aangevuld bij brief van 17 juli 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2009, waar [appellanten sub 1], vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en [appellante sub 2], in persoon en bijgestaan door mr. H.U. van der Zee, en het college, vertegenwoordigd door ing. M.M.J. Pijnenburg en M.M.L. van Lankvelt, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Verder is daar [vergunninghouder] als partij gehoord.
2. Overwegingen
Geur
2.1. [appellanten sub 1] stellen dat niet is voldaan aan de op basis van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder) minimaal aan te houden afstand tot de woningen [locaties]. Hiertoe voeren zij aan dat het college bij de beoordeling van de geurbelasting afkomstig van de dierenverblijven binnen de inrichting ten onrechte is uitgegaan van een minimaal aan te houden afstand van 150 meter tot de dichtstbijgelegen woning. Volgens hen stelt het college ten onrechte dat het huisvestingssysteem emissiearm is en heeft het derhalve ten onrechte de aftrek van 25 meter voor Groen Label toegepast. In dit verband stellen zij dat uit onderzoek blijkt dat het bij het bestreden besluit vergunde Groen Labelsysteem BB 94.02.013 een ammoniakemissie van meer dan 0,25 kg per dierplaats per jaar heeft. Daarbij is volgens hen van belang dat bij het bestreden besluit vergunning is verleend voor een systeem met dubbele kooilaag, zogenoemde klauterkooien, waarbij langs de goot vallende mest een bijkomend probleem vormt.
Voorts stellen [appellanten sub 1] dat voor zover wel een minimaal aan te houden afstand van 150 meter tot de bovengenoemde woningen geldt, daaraan in dit geval niet wordt voldaan. In dit verband betogen zij dat het college bij de bepaling van de afstand ten onrechte is uitgegaan van de afstand van de gevel van de woning tot het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting in plaats van van de afstand van de gevel van de woning tot de gevel van het dierenverblijf.
2.1.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet geurhinder bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object:
a. ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
b. ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt de afstand of de geuremissiefactor voor pelsdieren in afwijking van het eerste lid vastgesteld bij ministeriële regeling.
In artikel 3 van de Regeling geurhinder en veehouderij (hierna: de Regeling) is bepaald dat de afstand, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de wet is opgenomen in bijlage 2.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Regeling wordt de afstand, bedoeld in de artikelen 3, tweede en derde lid, en 4, eerste lid, van de wet gemeten vanaf de buitenzijde van het geurgevoelig object tot het dichtstbijzijnde emissiepunt.
Ingevolge bijlage 2 van de Regeling moet bij het aangevraagde en vergunde veebestand van 5.999 fokteven van nertsen een minimale afstand van 175 meter buiten de bebouwde kom worden aangehouden. Indien de pelsdieren in emissiearme huisvesting worden gehouden, waarbij de ammoniakemissie kleiner dan of gelijk is aan 0,25 kg per dierplaats per jaar, wordt de minimale afstand met 25 meter verminderd.
2.1.2. Uit de aanvraag blijkt dat de dieren worden gehouden in een stal met Groen Label nummer BB 94.02.013. De Stichting Groen Label heeft dit Groen Labelnummer op 3 februari 2004 aan dit huisvestingssysteem toegekend. De ammoniakemissie van dit huisvestingssysteem bedraagt 0,25 kg per dierplaats per jaar. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 april 2009 in zaak nr.
200802417/1/M2) mag het college in beginsel uitgaan van de toekenning van een Groen Label door de Stichting Groen Label. De Afdeling ziet ook in dit geval geen grond voor het oordeel dat het college niet van deze toekenning had mogen uitgaan.
Uit de aanvraag volgt voorts dat de stal is voorzien van klauterkooien. Dit zijn, zo volgt uit de aanvraag, stallen met een dubbele kooilaag met een mestopvangsysteem, bestaande uit een verhoogde mestgoot met mestschuif, die voldoet aan het Groen Labelstalsysteem BB 94.02.013.
Niet aannemelijk is gemaakt dat bij eventueel mesten in de bovenste kooi buiten de mestgoot vallende mest een zodanige invloed heeft op de ammoniakemissie dat niet wordt voldaan aan de vereisten van Groen Labelstalsysteem BB 94.02.013. Hierbij komt dat in hoofdstuk 7 van de aan de vergunning verbonden voorschriften onder meer is bepaald dat de mestgoot moet zijn voorzien van een mestschuif, waarmee mest en urine uit de mestgoot kunnen worden verwijderd en dat de in de mestgoot gevallen mest en urine tweemaal per dag door middel van de mestschuif moet worden afgevoerd naar een gesloten mestopslag of gesloten container. Voorts moet het transport naar de opslagvoorziening plaatsvinden door middel van een gesloten en mestdicht riool.
Gelet op het voorgaande is voldoende gewaarborgd dat het vergunde huisvestingssysteem voldoet aan de vereisten van Groen Labelsysteem BB 94.02.013 en de daarbij behorende ammoniakemissie. Het college is er dan ook terecht van uitgegaan dat het aangevraagde huisvestingssysteem een emissiearm huisvestingssysteem is, en heeft terecht een aftrek van 25 meter voor emissiearme huisvesting toegepast. De beroepsgrond van [appellanten sub 1] faalt in zoverre.
2.1.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 augustus 2009 in zaak nr.
200806392/1/M2) vallen pelsdieren onder de in artikel 4, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij genoemde dieren van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld. De wijze waarop de afstand tot het dichtstbijzijnde geurgevoelig object moet worden vastgesteld, is voor deze dieren geregeld in artikel 4, eerste lid, van de Regeling. Het college is bij de meting van de afstand dan ook terecht uitgegaan van het dichtstbijzijnde emissiepunt van een van de dierenverblijven. De beroepsgrond van [appellanten sub 1] faalt in zoverre.
2.2. [appellanten sub 1] stellen dat het college er ten onrechte van uitgaat dat de emissiepunten die op de bij de aanvraag behorende tekening zijn aangegeven de enige emissiepunten zijn. Zij stellen in dit verband dat met mechanische ventilatie in nertsenstallen nog maar weinig ervaring is opgedaan en dat een onderbouwing van de ventilatiebehoefte van 36 m3 per uur per fokteef, waarmee in de aanvraag is gerekend, ontbreekt. Hiermee is volgens hen onvoldoende gewaarborgd dat er in de stallen een continue onderdruk heerst. Bovendien bestaat de bodem van de nertsenstal niet geheel uit hard materiaal zodat het moeilijk is om onderdruk te genereren, aldus [appellanten sub 1].
2.2.1. Voor de beoordeling van de geurbelasting en de daarmee samenhangende werking van het aangevraagde stalsysteem heeft het college gebruik gemaakt van de in de aanvraag opgenomen informatie met betrekking tot de benodigde ventilatiecapaciteit. [appellanten sub 1] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de uitgangspunten in de aanvraag onjuist zijn. Daar komt bij dat de ventilatiecapaciteit van de in de nertsenhallen voorziene ventilatoren blijkens de aanvraag beduidend groter is dan de ventilatiebehoefte. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat het college niet van deze informatie kon uitgaan.
2.2.2. De binnen de inrichting aanwezige nertsenhallen worden mechanisch geventileerd. Alle stallucht wordt via wandventilatoren aan de oostzijde van de stallen uitgestoten. Blijkens de aanvraag is het ventilatiesysteem zo ontworpen dat lucht alleen via de ventilatoren naar buiten kan en dat door eventuele openingen in de nertsenhal alleen luchtverplaatsing van buiten naar binnen toe zal plaatsvinden. Hiervoor is noodzakelijk dat in de stal te allen tijde onderdruk aanwezig is. Onderdruk wordt blijkens de aanvraag bereikt door het installeren van aanzuigroosters die de lucht afvoeren naar de wandventilatoren. Verder worden drukmeters inclusief regelaars geplaatst om de druk in de stallen continu te kunnen meten. Vergunningvoorschrift 6.1.3 verplicht ook tot een zodanige onderdruk. Met de verder ongemotiveerde stelling over de hardheid van de bodem hebben [appellanten sub 1] ook niet aannemelijk gemaakt dat onvoldoende onderdruk kan worden bereikt.
Gelet op het vorenstaande heeft het college ervan kunnen uitgaan dat de emissie zal plaatsvinden vanuit de wandventilatoren aan de oostzijde van de nertsenhallen en dat met het aangevraagde mechanische ventilatiesysteem een zodanige onderdruk kan worden gewaarborgd dat geen ventilatieverliezen zullen optreden.
2.2.3. De conclusie is dat wordt voldaan aan de ingevolge de Regeling minimaal aan te houden afstand tot de woningen aan de [locaties]. De Wet geurhinder staat in zoverre dan ook niet aan vergunningverlening in de weg. De beroepsgrond faalt.
Algemeen toetsingskader
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Beste beschikbare technieken
2.4. [appellante sub 2] betoogt dat het vergunde huisvestingssysteem niet kan worden aangemerkt als de in aanmerking komende beste beschikbare techniek. Zij wijst er in dat kader op dat de centrale afzuiging ten onrechte niet is aangesloten op een luchtwasser. Volgens haar had het college om deze redenen de vergunning moeten weigeren.
2.4.1. De nertsen worden gehouden in klauterkooien met een mestopvangsysteem. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 augustus 2009 in zaak nr.
200806392/1/M2) is het vergunde huisvestingssysteem het enige Groen Labelstalsysteem voor het houden van nertsen. In deze uitspraak is eveneens vastgesteld dat nageschakelde technieken zoals luchtwassers geen algemeen toegepaste techniek bij een nertsenhouderij zijn. In hetgeen [appellante sub 2] aanvoert ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval met het aangevraagde en vergunde huisvestingssysteem voor nertsen niet de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunning niet ingevolge artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer hoefde te worden geweigerd.
De beroepsgrond faalt.
Geluid
2.5. [appellanten sub 1] alsmede [appellante sub 2] betogen dat het college bij de beoordeling van de geluidbelasting afkomstig van de inrichting ten onrechte de geluidbelasting vanwege de nertsen buiten beschouwing heeft gelaten. In dit verband stelt [appellante sub 2] dat het college ten onrechte niet om een aanvullend akoestisch onderzoek heeft verzocht. Voorts stellen [appellanten sub 1] dat het college ten onrechte geen correctie voor tonaal geluid heeft toegepast.
2.5.1. Bij de aanvraag is het rapport van 14 mei 2008 naar aanleiding van het door G&O consult uitgevoerde akoestisch onderzoek (hierna: het akoestisch rapport) gevoegd. Blijkens de toelichting van G&O consult van 12 februari 2009 op het akoestisch rapport (hierna: de toelichting) is het geluid afkomstig van de nertsen niet bij het akoestisch onderzoek betrokken omdat zij weinig geluid produceren, behoudens mogelijkerwijs tijdens de voerrondes. Op dat moment wordt het geluid van de nertsen echter overstemd door het geluid afkomstig van de bewegingen van de voerwagen. Volgens de toelichting veroorzaken nertsen een kortstondig piekgeluid dat niet zal bijdragen aan het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Voorts volgt uit de toelichting dat de hallen waarin de nertsen zijn gehuisvest bestaan uit deugdelijk materiaal, namelijk damwand sandwichpanelen, waarbij in de nertsenhallen geen andere openingen bestaan behalve de ventilatoren en de luchtinlaten. Op grond hiervan wordt niet verwacht dat het geluid van de nertsen buiten de nertsenhallen hoorbaar is. Gelet hierop acht de Afdeling het aannemelijk dat met het sporadisch optredende geluid van de nertsen en de geïsoleerde constructie van de nertsenhallen de geluidbelasting vanwege de nertsen verwaarloosbaar is.
Voorts hebben [appellanten sub 1] met de enkele stelling dat het geluid van nertsen irritant en schril is, niet onderbouwd dat het geluid vanwege de nertsen moet worden aangemerkt als tonaal geluid.
Het college heeft dan ook bij de beoordeling van de geluidbelasting vanwege de inrichting kunnen uitgaan van het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport. Een aanvullend akoestisch onderzoek is dus, anders dan [appellante sub 2] stelt, niet noodzakelijk.
De beroepsgrond faalt.
2.6. [appellanten sub 1] stellen dat het akoestisch rapport op een onjuist uitgangspunt is gebaseerd, waardoor op basis van dat rapport niet kan worden geconcludeerd dat de aan de inrichting gestelde geluidgrenswaarden naleefbaar zijn. In dit verband stellen zij dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat de ventilatoren in de nertsenhallen tijdens warme dagen gedurende de nachtperiode op vol vermogen moeten draaien. Gelet hierop vrezen zij dat niet aan de grenswaarde van 30 dB(A) voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de nachtperiode kan worden voldaan ten aanzien van de woning [locatie].
2.6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat in het akoestisch rapport wat betreft het vermogen van de ventilatoren is uitgegaan van een 'worst case'-situatie. Volgens het college kan daarom te allen tijde aan de gestelde geluidgrenswaarde van 30 dB(A) worden voldaan.
2.6.2. In het akoestisch rapport is er bij de berekeningen van uitgegaan dat de ventilatoren met een toerental van 100, 100 en 85 procent gedurende onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode draaien. Uit de berekeningen in het akoestisch rapport kan worden afgeleid dat aan de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Gelet op het gestelde door het college dat is uitgegaan van een 'worst case'-situatie is niet aannemelijk dat de ventilatoren tijdens warme dagen in de nachtperiode op vol vermogen zullen draaien, zodat niet aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
De beroepsgrond faalt.
Bestemmingsplan
2.7. [appellanten sub 1] alsmede [appellante sub 2] voeren aan dat het college de milieuvergunning had moeten weigeren wegens strijd met het geldende bestemmingsplan. Voorts ontstaat volgens [appellanten sub 1] als gevolg van de wijziging van de bestemming van het perceel Langstraat 9a in het nieuwe ontwerpbestemmingsplan strijd met het als provinciale structuurvisie te beschouwen reconstructieplan Peel en Maas.
2.7.1. Artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze bepaling bij Wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 297) met terugwerkende kracht tot 1 juli 2008 is gewijzigd, bepaalt dat in afwijking van het eerste lid de vergunning tevens kan worden geweigerd ingeval door verlening van de vergunning strijd zou ontstaan met een bestemmings- of inpassingsplan, een beheersverordening of regels gesteld bij of krachtens een provinciale verordening of een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, onderscheidenlijk artikel 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
2.7.2. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was het college bezig met de voorbereiding van een nieuw ontwerpbestemmingsplan waarbij de bestemming van het perceel Langstraat 9a wordt gewijzigd van "agrarische doeleinden" naar "intensieve veehouderij", zodat de aanwezigheid van de inrichting planologisch mogelijk wordt gemaakt.
2.7.3. Ten aanzien van het betoog van [appellanten sub 1] over de onverenigbaarheid van de wijziging in het nieuwe ontwerpbestemmingsplan met het reconstructieplan, stelt de Afdeling voorop dat een reconstructieplan een maatregel is ter verwezenlijking van de doelstellingen van de Reconstructiewet concentratiegebieden en daarom, anders dan [appellanten sub 1] stellen, niet is aan te merken als provinciale structuurvisie. De Afdeling overweegt voorts dat mogelijke strijdigheid tussen een bestemmingsplan en een reconstructieplan niet een aspect is dat het college bij vergunningverlening in het kader van de Wet milieubeheer dient te betrekken.
Gelet op de omstandigheid dat er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een nieuw ontwerpbestemmingsplan in voorbereiding was waarbij de aanwezigheid van de inrichting planologisch mogelijk werd gemaakt, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunning niet krachtens artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer behoefde te worden geweigerd.
De beroepsgrond faalt.
Slotoverwegingen
2.8. De beroepen zijn ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Fransen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2010
407-596.