200904883/1/M2.
Datum uitspraak: 24 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 26 mei 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college), voor zover hier van belang, vastgesteld dat zich aan de [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Maasbree, sectie […], nummers […], een geval van ernstige verontreiniging bevindt, waarvan spoedige sanering noodzakelijk is. Voorts heeft het college geweigerd in te stemmen met het door [appellante] ingediende saneringsplan. Het besluit is op 4 juni 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2009, beroep ingesteld.
Het college van gedeputeerde staten van Limburg heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door drs. ing. G.J. Pijpker, en vergezeld door haar [directeur] en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C.J. Zonderland en drs. Y.H.H. de Man, zijn verschenen. Voorts is ter zitting het college van burgemeester en wethouders van Maasbree, thans het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas, vertegenwoordigd door mr. F.M.H. Merx, als partij gehoord.
Instemming met het saneringsplan van rechtswege
2.1. [appellante] stelt dat de instemming met het saneringsplan van rechtswege is verleend. Daarbij voert zij aan dat de beslistermijn niet rechtsgeldig is opgeschort, omdat het college de brief hierover aan Acorius Advies B.V., de adviseur van [appellante] (hierna: de adviseur), heeft gezonden. De beslistermijn is volgens haar dan ook reeds op 14 april 2009 verstreken.
2.1.1. Ingevolge artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming, voor zover hier van belang, behoeft het saneringsplan instemming van gedeputeerde staten, die slechts met het plan instemmen indien door de daarin beschreven sanering naar hun oordeel wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 bepaalde. Zij beslissen hierover binnen vijftien weken na de indiening van het saneringsplan. De instemming is van rechtswege verleend, indien gedeputeerde staten niet binnen de instemmingstermijn van vijftien weken of voor de afloop van de termijn waarmee is verlengd een beslissing hebben genomen.
Ingevolge artikel 4:15, eerste lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt de termijn voor het geven van een beschikking opgeschort met ingang van de dag na die waarop het bestuursorgaan de aanvrager krachtens artikel 4:5 uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
2.1.2. De aanvraag om instemming met het saneringsplan is op 24 december 2008 door het college ontvangen. Door het college is op 22 januari 2009 een door [appellante] ondertekende machtiging ontvangen, waarin is vermeld dat de adviseur is gemachtigd voor het indienen en afhandelen van de melding met betrekking tot de grond- en grondwater-sanering van het perceel [locatie 2]/[locatie 1] te [plaats]. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 oktober 2007 in zaak nr.
200703442/1), vloeit uit artikel 2:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:17 van de Awb, voort dat het optreden van een gemachtigde tot gevolg heeft dat het contact met een belanghebbende in beginsel via die gemachtigde verloopt. De brief van 17 februari 2009 waarin het college om aanvullende informatie heeft gevraagd en waarbij de beslistermijn met maximaal acht weken is opgeschort is daarom terecht aan de adviseur gezonden. De termijn is dan ook rechtsgeldig opgeschort. Nu de gestelde termijn voor het aanvullen van de gegevens ongebruikt is verstreken, is de beslistermijn met acht weken opgeschort, zodat deze afliep op 3 juni 2009. Het college heeft binnen die termijn beslist. Er is daarom niet van rechtswege instemming met het saneringsplan verleend.
Eén geval van verontreiniging
2.2. [appellante] stelt dat het college de verontreinigingen op de percelen aan de [locatie 2 en [locatie 1] ten onrechte als één geval van verontreiniging heeft aangemerkt. Volgens haar kan de immobiele verontreiniging op het perceel van de buurman niet van haar perceel afkomstig zijn.
2.2.1. Het college stelt dat uit het onderzoek waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Controle bodemonderzoek [locatie 2] te [plaats]" van maart 2009 volgt dat de verontreiniging op zowel [locatie 2] als [locatie 1] veroorzaakt is door galvano-activiteiten. Op basis hiervan en met historische informatie van omwonenden stelt het college dat de verontreiniging op beide percelen één geval van verontreiniging als bedoeld in artikel 1 van de Wet bodembescherming betreft.
2.2.2. Ingevolge artikel 1 van de Wet bodembescherming wordt verstaan onder geval van verontreiniging: geval van verontreiniging of dreigende verontreiniging van de bodem dat betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in technische, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen. Technische samenhang is daarbij aanwezig als de verontreinigingen zijn veroorzaakt als gevolg van een zelfde productieproces, installatie of mechanisme. Van organisatorische samenhang is sprake wanneer de oorzaak of de gevolgen van de verontreiniging niet gescheiden kunnen worden in verschillende organisatorische eenheden. Van een ruimtelijke samenhang is sprake, indien de verontreinigingen in aan elkaar grenzende of in elkaars nabijheid gelegen grondgebieden voorkomen.
2.2.3. Uit de onderzoeken van [appellante] en het college blijkt dat de bodem op de percelen [locatie 2] en [locatie 1] is verontreinigd door zware metalen. Deze verontreiniging is toe te schrijven aan de galvano-activiteiten die op de percelen hebben plaatsgevonden, zodat technische samenhang bestaat. Hoewel het college in het verweerschrift opmerkt dat op het terrein diverse galvano- en metaalbewerkingsbedrijven gevestigd zijn geweest, kunnen de gevolgen van de verontreiniging niet worden gescheiden in verschillende organisatorische eenheden, zodat aan de voorwaarde van organisatorische samenhang is voldaan. Bovendien zijn de percelen naast elkaar gelegen en bestaat daardoor ook ruimtelijke samenhang. Het college heeft derhalve terecht gesteld dat de bodemverontreiniging op de percelen [locatie 2] en [locatie 1] één geval van verontreiniging betreft.
Spoedeisendheid van de sanering
2.3. [appellante] - zo begrijpt de Afdeling het beroep - betwist de spoedeisendheid van de sanering, omdat deze volgens haar slechts is vastgesteld op grond van mondelinge informatie van haar buurman.
2.3.1. Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming stellen gedeputeerde staten in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, waarbij zij vaststellen dat er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, tevens vast of het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leiden tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
2.3.2. Bij de vaststelling of zich een geval van noodzaak tot spoedige sanering voordoet als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming heeft het college de Circulaire bodemsanering 2009 van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de circulaire) tot uitgangspunt genomen. Volgens de circulaire bestaat er een noodzaak tot spoedige sanering indien onaanvaardbare ecologische risico's bestaan. Uit het bestreden besluit en de daarbijbehorende bijlagen blijkt dat het college in de periode februari/maart 2009 een bodemonderzoek en aanvullende analyses met betrekking tot chroom VI heeft laten uitvoeren. Op grond van de resultaten van het bodemonderzoek heeft het college bepaald dat een actueel ecologisch risico bestaat. De Afdeling ziet geen aanleiding aan de juistheid van het onderzoek te twijfelen. Dit betekent dat reeds hiermee is voldaan aan de voorwaarden voor spoedige sanering uit artikel 37 van de Wet bodembescherming. In hetgeen [appellante] aanvoert ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de spoedeisendheid van de sanering heeft vastgesteld.
2.4. [appellante] stelt voorts dat het college ten onrechte heeft geweigerd in te stemmen met het saneringsplan. Volgens [appellante] is het perceel van haar buurman door het college ten onrechte meegenomen in de beoordeling van haar aanvraag, aangezien de aanvraag om instemming met het saneringsplan slechts ziet op haar eigen perceel.
2.4.1. Ingevolge artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming, voor zover hier van belang, behoeft het saneringsplan de instemming van gedeputeerde staten, die slechts met het plan instemmen indien door de daarin beschreven sanering naar hun oordeel wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 bepaalde.
2.4.2. Het uitgangspunt van de Wet bodembescherming is dat saneringshandelingen zijn gericht op sanering van een geval van verontreiniging zoals omschreven in artikel 1 van de Wet bodembescherming. Het door [appellante] ingediende saneringsplan ziet slechts op sanering van het perceel aan de [locatie 1]. Na de terinzagelegging van het ontwerpbesluit is gebleken dat het perceel aan de [locatie 2] onderdeel uitmaakt van het geval van verontreiniging. In het saneringsplan is hiermee geen rekening gehouden, zodat moet worden geoordeeld dat het saneringsplan niet op de juiste gegevens is gebaseerd. Het college heeft daarom niet kunnen beoordelen of aan het bij of krachtens artikel 38 van de Wet bodembescherming wordt voldaan. Het college heeft [appellante] bij brief van 17 februari 2009 in de gelegenheid gesteld nadere informatie met betrekking tot het complete geval van verontreiniging te overleggen, van welke gelegenheid [appellante] geen gebruik heeft gemaakt. Gelet op het voorgaande heeft het college op goede gronden instemming aan het saneringsplan onthouden.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Fransen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2010