ECLI:NL:RVS:2010:BL5339

Raad van State

Datum uitspraak
24 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200904604/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W. Mouton
  • E.J.A. Idema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing handhavingsverzoek overlast door paarden op perceel in Best

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin het verzoek van appellanten om handhavend op te treden tegen overlast door paarden op een perceel in Best werd afgewezen. Het college van burgemeester en wethouders van Best had op 11 oktober 2007 het verzoek van appellanten om handhaving afgewezen, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een herbeoordeling rechtvaardigden. Appellanten stelden dat de paarden in de periode van mei tot oktober wel aan de [naam straat] verbleven, wat volgens hen leidde tot geluidsoverlast. De rechtbank oordeelde echter dat het college terecht had afgewezen, omdat de eerdere afwijzing van 22 maart 2007 nog steeds van toepassing was en er geen nieuwe feiten waren aangedragen die de situatie wezenlijk veranderden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat het college voldoende maatregelen had genomen om de overlast te beperken en dat de controles door gemeentelijke toezichthouders geen geluidshinder hadden geconstateerd. Appellanten konden niet aannemelijk maken dat de door [partij] gehouden paarden onevenredige hinder veroorzaakten. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rustte. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200904604/1/H3.
Datum uitspraak: 24 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te Best,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 mei 2009 in zaak nr. 08/1315 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Best.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 oktober 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Best (hierna: het college) het verzoek van [appellanten] van 23 augustus 2007 om handhavend op te treden ter zake van overlast door paarden op het bij [partij] in gebruik zijnde perceel aan de [locatie] te Best (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 5 maart 2008 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 mei 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juni 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 13 juli 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[partij], die op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) door de Afdeling in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 januari 2010, waar [een van de appelanten] in persoon, bijgestaan door mr. E.M. van Bennekom, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, het college, vertegenwoordigd door mr. B.C.W. Vorstenbosch en drs. M.W.C.C. van Rooij, ambtenaren in dienst van de gemeente, en [partij] in persoon, bijgestaan door mr. H.A. Gooskens, werkzaam bij de stichting Achmea Rechtsbijstand, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 4.1.6 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Best (hierna: de APV) dient degene die de zorg heeft voor een dier te voorkomen dat dit voor omwonenden of overigens voor de omgeving (geluid)hinder veroorzaakt.
2.2. [partij] houdt op zijn perceel een paard en een pony. Hiervoor heeft hij op zijn perceel, aan de achterzijde van de woning van [appellanten], een stal opgericht. [appellanten] hebben het college verzocht om handhaving van artikel 4.1.6 van de APV omdat zij, naar zij stellen, hinder ondervinden van de paarden.
2.3. Eerder heeft het college een verzoek van [appellanten] van 28 februari 2007 om handhavend op te treden afgewezen bij besluit van 22 maart 2007. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat is gebleken dat [partij] aan de binnenzijde van de stal rubberen dempingplaten heeft aangebracht, dat hij heeft verklaard dat de paarden overdag in de winterperiode bij droog weer naar een wei elders gaan en in de periode van mei tot oktober in het geheel niet aan de [naam straat] verblijven, en dat door de houdster van de paarden diverse maatregelen zijn getroffen om eventuele hinder tot een minimum te beperken. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
2.4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college bij zijn besluit van 11 oktober 2007 het nieuwe verzoek van 23 augustus 2007 om handhavend op te treden terecht afgewezen omdat [appellanten] in hun verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben vermeld, als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
2.5. [appellanten] voeren aan dat de rechtbank hiermee heeft miskend dat zij in hun verzoek hebben gesteld dat is gebleken dat, in afwijking van hetgeen in het besluit van het college van 22 maart 2007 is vermeld, de paarden in de periode van mei tot oktober wel aan de [naam straat] verblijven en dat zij hierdoor geluidsoverlast ervaren.
2.5.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr.
200706839/1) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr.
200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.5.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.5.3. De Afdeling stelt vast dat het college aan zijn eerdere besluit van 22 maart 2007 onder meer ten grondslag heeft gelegd dat [partij] heeft verklaard dat de paarden overdag in de periode van mei tot oktober in het geheel niet aan de [naam straat] verblijven. Gelet hierop dient de door [appellanten] in hun verzoek van 23 augustus 2007 gestelde omstandigheid, dat de paarden in de periode van mei tot oktober wel aan de [naam straat] verblijven, hetgeen niet is betwist, te worden aangemerkt als een veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.6. Het bovenstaande leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Aan het bij de rechtbank bestreden besluit op bezwaar heeft het college ten grondslag gelegd dat gemeentelijke toezichthouders op 12 en 21 februari 2008 controles hebben uitgevoerd op en in de omgeving van het perceel. Bij deze controles is geen geluidhinder geconstateerd. Door de toezichthouders is geconstateerd dat [partij] voldoende maatregelen heeft genomen om eventuele hinder tot een minimum te beperken dan wel te voorkomen. Gelet hierop heeft het college geen aanleiding gezien om tot handhaving over te gaan.
2.6.1. [appellanten] hebben in beroep aangevoerd dat het college ten onrechte heeft nagelaten een geluidsmeting te verrichten, zodat de geluidhinder niet objectief vastgesteld kon worden. De afwijzing van hun verzoek stoelt volgens hen derhalve niet op objectieve criteria maar op de subjectieve beoordeling van de toezichthouders. Er dient over een langere periode gecontroleerd te worden, aldus [appellanten].
2.6.2. Dit betoog faalt. Naar aanleiding van de klachten van [appellanten] heeft het college op 12 en 21 februari 2008 controles laten uitvoeren, waarbij geen (geluid)hinder is geconstateerd. Niet valt in te zien dat het college de resultaten van deze controles niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Voorts heeft het college bij zijn besluit belang mogen hechten aan de door [partij] getroffen maatregelen, zoals het aanbrengen van rubberen dempingplaten aan de binnenzijde van de stal en een houten omheining aan de binnenzijde van de muur. De kortste afstand tussen de zijkant van het huis van [appellanten] en de zijkant van de stal bedraagt vijf meter. Nu [appellanten] hun stelling (geluid)hinder te ondervinden van de paarden verder niet aannemelijk hebben gemaakt, was het college ook niet gehouden nader onderzoek te verrichten. Het college heeft zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de door [partij] gehouden paarden onevenredige hinder veroorzaken en heeft het verzoek om handhavend op te treden terecht afgewezen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd voor zover aangevallen, met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Idema
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2010
512.