ECLI:NL:RVS:2010:BL5346

Raad van State

Datum uitspraak
24 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200905967/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W. Mouton
  • E.J.A. Idema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het besluit tot aanwijzing van een weg voor vergunninghoudersparkeren door het college van burgemeester en wethouders van Haarlem

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een groep appellanten tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem, waarbij per 1 januari 2008 een bepaalde weg is aangewezen voor parkeren door vergunninghouders. Het college had eerder, op 18 december 2007, besloten om deze weg aan te wijzen, en dit besluit werd later door de rechtbank Haarlem in een uitspraak van 30 juni 2009 bevestigd. De appellanten, die bezwaar hadden gemaakt tegen dit besluit, stelden dat de rechtbank onvoldoende gewicht had toegekend aan hun argumenten, met name met betrekking tot de criteria die het college hanteert voor het aanwijzen van wegen voor vergunninghoudersparkeren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 26 januari 2010. De appellanten voerden aan dat de locatie geen logisch aaneengesloten gebied vormt, zoals vereist door de beleidsnota van het college. Het college verdedigde zijn besluit door te stellen dat de weg voldoet aan de criteria die in de nota zijn vastgesteld, en dat het invoeren van vergunninghoudersparkeren een effectief middel is om parkeeroverlast tegen te gaan.

De Afdeling oordeelde dat het college beleidsvrijheid heeft bij het aanwijzen van wegen voor vergunninghoudersparkeren en dat het college in redelijkheid heeft kunnen stellen dat de locatie aan de gestelde criteria voldoet. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de uitspraak werd openbaar gedaan op 24 februari 2010.

Uitspraak

200905967/1/H3.
Datum uitspraak: 24 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 30 juni 2009 in zaak nr. 08/4670 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het college) besloten om, voor zover thans van belang, per 1 januari 2008 de [locatie] aan te wijzen als weg die bestemd is voor het parkeren door vergunninghouders.
Bij besluit van 16 mei 2008 heeft het college het door [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] (hierna: [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juni 2009, verzonden op 3 juli 2009, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 januari 2010, waar [appellanten], vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door E.S. de Jong, S. Westerman en A.W.M. van Hulsbeek, allen ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2 van de Verordening Parkeerregulering 2008 (hierna: de verordening), vastgesteld door de raad van de gemeente Haarlem op 27 september 2007, wijst het college weggedeelten aan die bestemd zijn voor het parkeren door vergunninghouders.
2.1.1. Bij de uitoefening van zijn bevoegdheid ingevolge artikel 2 van de verordening hanteert het college criteria die zijn neergelegd in de op 3 mei 2005 vastgestelde nota "Beleidswijzigingen belanghebbendenparkeren en de planning van te enquêteren gebieden" (hierna: de nota).
Volgens criterium A dient voor invoering van een belanghebbendenparkeersysteem in het gehele geënquêteerde gebied de respons op de enquête meer dan 60% te zijn en van de respons dient meer dan 60% voor invoering van een belanghebbendenparkeersysteem te zijn.
Voorts geldt volgens criterium B aanvullend dat voor invoering van een belanghebbendenparkeersysteem in een gedeelte van het geënquêteerde gebied een logisch aaneengesloten gebied gevormd dient te worden.
2.2. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit tot invoering van belanghebbendenparkeren heeft het college ten grondslag gelegd dat uit een in februari 2007 gehouden enquête is gebleken dat in de [locatie] is voldaan aan de criteria A en B van de nota.
2.3. [appellanten] betogen dat de rechtbank onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de door hen naar voren gebrachte argumenten. Zo heeft zij niet onderkend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat is voldaan aan criterium B van de nota. Volgens [appellanten] vormt de [locatie] geen logisch aaneengesloten gebied en blijkt dit onder meer uit een eerdere conceptnota van het college. Het invoeren van belanghebbendenparkeren in de [locatie] is volgens hen geen oplossing voor de parkeerproblematiek.
2.4. Bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot het aanwijzen van weggedeelten die bestemd zijn voor het parkeren door vergunninghouders beschikt het college over beleidsvrijheid. Het door het college gevoerde beleid, als neergelegd in de nota, is niet onredelijk. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het instellen van belanghebbendenparkeren een effectief instrument is om parkeeroverlast in woonwijken tegen te gaan.
Het college heeft aangevoerd dat het doel van criterium B is dat het voor automobilisten helder moet zijn dat zij een gebied inrijden waar vergunningparkeren geldt. Voorts heeft het onweersproken gesteld dat de [locatie] een halfcirkelvormige weg is zonder voor auto's toegankelijke zijwegen, die begint bij de [locatie 2] en ook weer uitkomt op de [locatie 2]. Aangezien in de [locatie] éénrichtingsverkeer is ingesteld en de automobilisten de straat slechts via één toegang kunnen inrijden kan volgens het college door bebording voldoende duidelijk worden gemaakt dat in de [locatie] een belanghebbendenparkeersysteem van kracht is. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat, gelet hierop, het college in redelijkheid heeft kunnen stellen dat de [locatie] een logisch aaneengesloten gebied vormt en dat aldus aan criterium B van de nota is voldaan. Dat in een eerdere conceptnota door het college een ander standpunt werd ingenomen, doet daar niet aan af, nu deze nota niet het definitieve standpunt van het college bevatte.
Het betoog van [appellanten] faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Idema
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2010
512.