ECLI:NL:RVS:2010:BL5355

Raad van State

Datum uitspraak
24 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200902300/1/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor houtbewerkingsbedrijf met houtgestookte verwarmingsinstallatie in Margraten

Op 17 februari 2009 verleende het college van burgemeester en wethouders van Margraten een vergunning aan [vergunninghoudster] voor het oprichten en in werking hebben van een houtbewerkingsbedrijf met een houtgestookte verwarmingsinstallatie. Dit besluit werd op 4 maart 2009 ter inzage gelegd. Tegen deze vergunning heeft [appellante] op 31 maart 2009 beroep ingesteld bij de Raad van State. De zaak werd behandeld door een enkelvoudige kamer op 4 december 2009, waarbij [appellante] werd vertegenwoordigd door mr. J.H.M. Verjans en het college door M.G.P. Geurts. Ook [vergunninghoudster] was als belanghebbende aanwezig.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwoog dat de vergunning op basis van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer slechts kan worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu. De vergunning kan onder voorwaarden worden verleend, mits de nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden voorkomen of beperkt. [appellante] stelde dat de houtgestookte verwarmingsinstallatie rook- en stankoverlast veroorzaakte en dat de aan de vergunning verbonden voorschriften onvoldoende waren om deze overlast te voorkomen.

Het college had de emissies van de installatie beoordeeld volgens de Bijzondere regeling F7 van de Nederlandse emissierichtlijn lucht. De emissie-eis voor stof was vastgesteld op 100 mg/m3. De Afdeling concludeerde dat het college zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de voorschriften toereikend waren om de overlast te beperken. De beroepsgrond van [appellante] werd verworpen, en het beroep werd ongegrond verklaard. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200902300/1/M1.
Datum uitspraak: 24 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te Margraten, waarvan de vennoten zijn [vennoot 1 en 2], beiden wonend te Margraten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Margraten,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Margraten (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een houtbewerkingsbedrijf met een houtgestookte verwarmingsinstallatie op het perceel [locatie] te Margraten. Dit besluit is op 4 maart 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.H.M. Verjans, en het college, vertegenwoordigd door M.G.P. Geurts, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [eigenaren], als belanghebbende gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.2. [appellante] voert aan dat de houtgestookte verwarmingsinstallatie rook- en stankoverlast geeft. De aan de vergunning verbonden voorschriften zijn volgens haar ontoereikend om deze overlast te voorkomen.
2.2.1. Het college heeft bij de beoordeling van de emissies van de houtgestookte verwarmingsinstallatie, die een thermisch vermogen heeft van 50 kW, aansluiting gezocht bij de Bijzondere regeling F7 van paragraaf 3.3 van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: de regeling), betreffende installaties voor de verbranding van schoon resthout. Voor installaties met een totaal thermisch vermogen van kleiner dan of gelijk aan 0,5 MWth geldt op grond van de regeling een emissie-eis voor stof van 100 mg/m3. Om milieubelastende emissies en geurhinder vanwege een onvolledige verbranding te beperken, worden in de regeling voorwaarden gegeven om een goede verbranding in de verwarmingsinstallatie te waarborgen.
2.2.2. Teneinde rook- en geurhinder vanwege de houtgestookte verwarmingsinstallatie zoveel mogelijk te beperken, heeft het college de voorschriften 7.1 tot en met 7.13 aan de vergunning verbonden. In voorschrift 7.1 is bepaald dat in de verwarmingsinstallatie uitsluitend van binnen de inrichting afkomstig winddroog en onbewerkt hout of houtachtig materiaal, voor zover opgenomen op de zogenoemde witte lijst, mag worden gestookt. De door de regeling aanbevolen emissie-eis voor stof en de voorwaarden om een goede verbranding in de verwarmingsinstallatie te waarborgen, zijn verwerkt in de vergunningvoorschriften 7.3 tot en met 7.13. In voorschrift 7.5 is onder meer bepaald dat de verbrandingsgassen van de verwarmingsinstallatie buiten de inrichting geen overlast mogen veroorzaken.
In het kader van de vergunningaanvraag is op 11 september 2008 een rapport uitgebracht van het onderzoek naar de stofemissie van de verwarmingsinstallatie, dat in opdracht van [vergunninghoudster] door Tauw B.V. is verricht. In het rapport is vermeld dat aan de emissie-eis voor stof van 100 mg/m3 wordt voldaan. In hetgeen [appellante] naar voren heeft gebracht, heeft de Afdeling geen aanknopingspunten gevonden om in zoverre aan de juistheid van het rapport te twijfelen.
Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn om rook- en geurhinder als gevolg van de in de inrichting aanwezige houtgestookte verwarmingsinstallatie te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. De beroepsgrond slaagt niet.
2.3. [appellante] voert aan dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd aangezien rook- en stankoverlast wordt ondervonden van de rookgassen van de houtgestookte verwarmingsinstallatie.
Deze beroepsgrond ziet op het niet naleven van voorschriften en heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. de Hek, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. De Hek
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2010
542.