ECLI:NL:RVS:2010:BL5383

Raad van State

Datum uitspraak
24 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200904802/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van planschadevergoeding door het college van burgemeester en wethouders van Oostflakkee

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 4 juni 2009 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het hoger beroep betreft de afwijzing van een verzoek om vergoeding van planschade door het college van burgemeester en wethouders van Oostflakkee, gedaan op 26 september 2007. Het college had het verzoek afgewezen op basis van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), dat bepaalt dat schadevergoeding kan worden toegekend indien een belanghebbende ten gevolge van een bestemmingsplan schade lijdt die niet of niet voldoende door andere middelen is verzekerd.

[Appellant] was eigenaar van een woning in de nabijheid van een nieuw bestemmingsplan dat de oprichting van een brandweerkazerne mogelijk maakte. Hij stelde schade te hebben geleden omdat hij de kopers van zijn woning schadeloos moest stellen voor de nadelige gevolgen van het bestemmingsplan. Hij betoogde dat het college een onjuiste peildatum had gehanteerd bij de beoordeling van zijn verzoek, namelijk de datum waarop het bestemmingsplan onherroepelijk werd, in plaats van de datum van verkoop van de woning.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het college terecht de peildatum van 13 oktober 2001 had gehanteerd, de datum waarop het bestemmingsplan rechtskracht kreeg. De rechtbank had bovendien terecht geoordeeld dat de schade die [appellant] had geleden niet voor vergoeding in aanmerking kwam, omdat deze was ontstaan voordat het bestemmingsplan rechtskracht had gekregen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalde ook, omdat [appellant] niet had aangetoond dat zijn situatie vergelijkbaar was met die van andere bewoners die wel een vergoeding hadden gekregen.

Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200904802/1/H2.
Datum uitspraak: 24 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 juni 2009 in zaak nr. 08/2722 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Oostflakkee.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 september 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oostflakkee (hierna: het college) een verzoek van [appellant] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 29 mei 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juni 2009, verzonden op 8 juni 2009, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 20 juli 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2010, waar [appellant] in persoon en het college, vertegenwoordigd door F. ten Brinke, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals die gold ten tijde van belang, kennen burgemeester en wethouders, voor zover een belanghebbende ten gevolge van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. [appellant] was van 20 september 1976 tot 3 mei 1999 eigenaar van de woning met perceel aan de [locatie] te [plaats] (hierna: de woning). Hij heeft verzocht om vergoeding van de door hem gestelde geleden schade ten gevolge van het bestemmingsplan "Oudeland, eerste partiële herziening" (hierna: het bestemmingsplan) dat op 8 februari 2001 is vastgesteld en op 13 oktober 2001 in werking is getreden. Dit plan heeft de oprichting van een brandweerkazerne op een afstand van ongeveer 44 meter van de woning mogelijk gemaakt. [appellant] stelt schade te hebben geleden, omdat hij de kopers van de woning schadeloos heeft moeten stellen voor de nadelige gevolgen van het bestemmingsplan.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de beoordeling van zijn verzoek een onjuiste peildatum heeft gehanteerd. Hij voert aan dat het college daarbij ten onrechte is uitgegaan van 6 maart 2002, de datum waarop het bestemmingsplan onherroepelijk is geworden, in plaats van de datum van verkoop van de woning, welke datum het college volgens [appellant] bij de beoordeling van het planschadeverzoek van de kopers van de woning als peildatum heeft gehanteerd.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 januari 2003 in zaak nr.
200200342/1moet voor de vraag welke datum als peildatum voor een beweerdelijk schadeveroorzakend planologisch besluit heeft te gelden, worden uitgegaan van het moment waarop het besluit rechtskracht heeft gekregen. Dat moment is ingevolge het bepaalde in artikel 28, zevende lid, van de WRO gelegen op de dag na die waarop de beroepstermijn afloopt. Dit is alleen anders indien binnen de beroepstermijn bij de voorzitter van de Afdeling een voorlopige voorziening is ingediend. Het college heeft bij de beoordeling van het verzoek derhalve terecht, en anders dan [appellant] heeft gesteld, 13 oktober 2001 als peildatum gehanteerd. Dat het college het verzoek van de kopers van de woning om vergoeding van planschade heeft afgewezen omdat de planologische wijziging ten tijde van de koop van de woning op 25 november 1998 en ten tijde van de overdracht op 3 mei 1999 voorzienbaar was, biedt geen grond om van een andere peildatum uit te gaan.
Het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 29 mei 2008 onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. [appellant] voert aan dat het college heeft miskend dat hij schade heeft geleden, omdat het planschadeverzoek van de kopers van de woning is afgewezen en hij de kopers schadeloos heeft moeten stellen voor de nadelige gevolgen van het bestemmingsplan.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 10 mei 2006 in zaak nr.
200506631/1biedt artikel 49 van de WRO uitsluitend grondslag voor vergoeding van schade geleden ten gevolge van een planologische maatregel nadat die maatregel rechtskracht heeft gekregen. De schade geleden voordat de schadetoebrengende planologische verandering op 13 oktober 2001 rechtskracht heeft gekregen komt dan ook niet voor vergoeding in aanmerking. Nu vaststaat dat de eigendom van de woning op 3 mei 1999 is overgedragen aan [naam] en [naam], heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant] gestelde schade niet voor vergoeding krachtens artikel 49 van de WRO in aanmerking komt. Voor zover [appellant] aanvoert dat het niet vergoeden van planologische schaduwschade tot onbillijkheden leidt, overweegt de Afdeling dat het aan de wetgever is om te beslissen of hierin door wetswijziging verandering moet worden gebracht.
Het betoog faalt.
2.5. Het door [appellant] gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel, waarbij hij verwijst naar bewoners van een drietal nabij de woning gelegen objecten die wel een planschadevergoeding hebben gekregen, faalt, reeds omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie van die bewoners vergelijkbaar is met die van hem. De juridische positie van degenen die op de peildatum wel eigenaar waren van een woning in het plangebied is een andere dan die van [appellant].
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Larsson-van Reijsen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2010
344.