200902736/1/M2.
Datum uitspraak: 3 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Ede,
verweerder.
Bij besluit van 24 februari 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ede (hierna: het college) de aanvraag van [appellante] voor een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer geweigerd voor een veehouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 5 maart 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2009, beroep ingesteld.
Het college van burgemeester en wethouders van Ede (hierna: het college) heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door ing. B.H. Wopereis, en het college vertegenwoordigd door ing. G.H. Landeweerd, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder) bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object:
a. ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
b. ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Ingevolge het tweede lid wordt de afstand of de geuremissiefactor voor pelsdieren in afwijking van het eerste lid vastgesteld bij ministeriële regeling.
In artikel 3 van de Regeling geurhinder en veehouderij (hierna: de Regeling geurhinder) is bepaald dat de afstand, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de wet is opgenomen in bijlage 2.
In bijlage 2 is de tussen een veehouderij waar pelsdieren worden gehouden en een geurgevoelig object aan te houden afstand gerelateerd aan het aantal fokteven dat in de inrichting wordt gehouden.
2.2. [appellante] heeft in de aanvraag waarop bij het bestreden besluit is beslist, vergunning gevraagd voor het houden van 16000 nertsenpups.
2.3. Het college heeft, voor zover hier van belang, aan de weigering de gevraagde milieuvergunning te verlenen ten grondslag gelegd dat niet wordt voldaan aan de in bijlage 2 van de Regeling geurhinder opgenomen afstandseis van 150 meter. Het college heeft ten aanzien van het hanteren van deze afstandseis in aanmerking genomen dat volgens het tijdschrift "De Pelsdierhouderij" één fokteef per jaar circa vijf jongen werpt. Op grond hiervan is het college ervan uitgegaan dat één fokteef gemiddeld genomen eenzelfde geurbelasting meebrengt als zes nertsenpups. Nu voor het houden van 16000 nertsenpups vergunning is aangevraagd, heeft het college dit aantal daarom gelijkgesteld aan 2667 fokteven. De op grond van bijlage 2 van de Regeling geurhinder aan te houden afstand is daarom volgens het college 150 meter.
2.4. [appellante] betoogt dat het college ten onrechte de in bijlage 2 van de Regeling geurhinder opgenomen afstandseis van 150 meter heeft gehanteerd. Zij stelt dat overeenkomstig haar aanvraag om een revisievergunning geen fokteven in de inrichting worden gehouden doch uitsluitend nertsenpups, waarvoor de ingevolge bijlage 2 van de Regeling geurhinder aan te houden afstanden niet gelden. Voorts betoogt zij dat het college onvoldoende zijn standpunt heeft onderbouwd dat bij de toepassing van bijlage 2 van de Regeling geurhinder één fokteef eenzelfde geurbelasting meebrengt als zes nertsenpups.
2.4.1. Nertsen zijn dieren als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wet geurhinder waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld. In de memorie van toelichting over dit artikel (Kamerstukken II 2005-2006, 30 453, nr. 3, blz. 19 en 20) is vermeld dat in verband met de aanzienlijke geurhinder vanwege pelsdieren niet kan worden volstaan met een minimumafstand van vijftig of honderd meter. Daarom is in artikel 4, tweede lid, van de Wet geurhinder dwingend bepaald dat de aan te houden afstand tussen een veehouderij waar pelsdieren worden gehouden en een geurgevoelig object in afwijking van het eerste lid wordt vastgesteld bij ministeriële regeling. Dienaangaande is in bijlage 2 van de Regeling geurhinder voorzien in een regeling. Bepalend voor de aan te houden afstanden is blijkens de bijlage het aantal fokteven. Bezien in het kader van artikel 4, tweede lid, van de Wet geurhinder en de geschiedenis van de totstandkoming ervan, moet het bepaalde in bijlage 2 van de Regeling geurhinder ook maatgevend worden geacht voor het bepalen van de aan te houden afstand tussen een veehouderij waar geen fokteven maar nertsenpups worden gehouden en een geurgevoelig object. Met het oog daarop dient evenwel te worden vastgesteld in hoeverre de geurbelasting van fokteven en nertsenpups verschilt.
2.4.2. Gelet op het voorgaande heeft het college terecht het aantal in de inrichting te houden nertsenpups omgerekend naar fokteven, voor de beantwoording van de vraag welke van de in bijlage 2 vermelde afstanden moet worden gehanteerd. Ten aanzien van zijn standpunt dat de geurbelasting van zes nertsenpups kan worden gelijkgesteld met die van één fokteef, heeft het college gewezen op een artikel uit het tijdschrift "De Pelsdierhouderij". Niet is gebleken dat het in dit artikel vervatte standpunt is gebaseerd op een door een ter zake deskundige verricht onderzoek. Nu het college zijn standpunt niet nader heeft geconcretiseerd en onderbouwd, is de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende voorbereiding niet zorgvuldig, en de daarin neergelegde motivering niet toereikend.
2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ede van 24 februari 2009, kenmerk 2007WM096 VH/2008/18585;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ede tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Ede aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, ambtenaar van Staat.
De voorzitter
is verhinderd de uitspraak w.g. Van Hulst
te ondertekenen. ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2010