200903965/1/M2.
Datum uitspraak: 3 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats], gemeente Leudal,
het college van burgemeester en wethouders van Leudal,
verweerder.
Bij besluit van 24 maart 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leudal (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante] een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer.
Bij besluit van 26 mei 2009 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 juni 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 29 juni 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2010, waar het college, vertegenwoordigd door C. Dehing en Th. Alofs, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is [belanghebbende] als belanghebbende gehoord.
2.1. Op 1 juli 2009 is de wet van 25 juni 2009 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht) in werking getreden. Ingevolge artikel IV, eerste lid, van deze wet blijft, indien een bestuurlijke sanctie wordt opgelegd wegens een overtreding die plaatsvond voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing. Dit betekent dat het nieuwe recht niet van toepassing is op het huidige geding.
2.2. Bij besluit van 18 september 2007 is voor de inrichting van [appellante] aan de [locatie] te [plaats] een revisievergunning verleend, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Bij het besluit van 24 januari 2009 heeft het college - voor zover hier van belang - een last onder dwangsom opgelegd vanwege het zonder daartoe vereiste vergunning huisvesten van 120.960 leghennen in een als opslagruimte vergund gebouw aan de [locatie] te [plaats]. Bij het bestreden besluit heeft het college - onder gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar - het primaire besluit van 24 maart 2009 herroepen voor zover het de daaraan verbonden begunstigingstermijn betreft en een nieuwe begunstigingstermijn gesteld. Het college heeft het besluit van 24 maart 2009 voor het overige in stand gelaten en het bezwaar verder ongegrond verklaard.
2.3. [appellante] stelt dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord voordat het besluit op bezwaar werd genomen.
2.3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat van het horen van [appellante] kon worden afgezien omdat wat de begunstigingstermijn betreft aan het bezwaar is tegemoet gekomen, en het bezwaar voor het overige kennelijk ongegrond is gezien de overwegingen over de bezwaargronden in de uitspraak van de voorzitter van 23 april 2009, nr.
200902403/1/M2, op het verzoek van [appellante] om het treffen van een voorlopige voorziening hangende bezwaar.
2.3.2. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat hij op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Awb, voor zover hier van belang, kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen.
2.3.3. De omstandigheid dat naar het voorlopig oordeel van de voorzitter van 23 april 2009 een deel van de bezwaargronden geen aanleiding gaf om het primaire besluit onrechtmatig te achten, maakt niet dat in zoverre gesproken kan worden van een kennelijk ongegrond bezwaar. Met dit voorlopig oordeel is immers niet gegeven dat redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was over de gegrondheid van het bezwaar.
Het college had daarom niet kunnen afzien van het horen van [appellante]
2.3.4. Het beroep is in zoverre gegrond en het bestreden besluit komt wegens strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal in het navolgende beoordelen of overigens geen grond voor vernietiging aanwezig is en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.
2.4. Vast staat dat leghennen werden gehuisvest in een gebouw dat blijkens de voor de inrichting verleende revisievergunning was vergund als opslagruimte. Gelet hierop werd gehandeld in strijd met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, zodat het college ter zake bevoegd was tot handhavend optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. [appellante] betoogt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aan handhavend optreden in de weg staan.
Volgens [appellante] bestond er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit concreet uitzicht op legalisatie. Zij voert daartoe aan - samengevat weergegeven - dat zij bij het college reeds een aanvraag voor een nieuwe revisievergunning had ingediend.
Verder betoogt [appellante] dat de feitelijke milieubelasting ter plaatse, met name de ammoniak- en geuremissie, lager is dan de milieubelasting die de inrichting zou veroorzaken ware deze in werking overeenkomstig de revisievergunning.
2.5.1. Op 18 mei 2009 heeft [appellante] bij het college een aanvraag ingediend voor een nieuwe revisievergunning. Bij besluit van 26 mei 2009 heeft het college besloten deze aanvraag op grond van artikel 7.28 van de Wet milieubeheer buiten behandeling te laten omdat bij het indienen daarvan niet een milieu-effectrapport is overgelegd. Gelet hierop bestond ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen concreet uitzicht op legalisatie.
Voorts overweegt de Afdeling dat de omstandigheid dat [appellante] ervoor heeft gekozen om minder dieren van andere diercategorieën te houden niet met zich brengt dat handhavend optreden vanwege het zonder vergunning houden van 120.960 leghennen zodanig onevenredig moet worden geacht in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat daarvan behoorde te worden afgezien. Het college heeft terecht handhavend opgetreden.
2.6. [appellante] voert aan dat de begunstigingstermijn ten onrechte niet is gewijzigd.
Bij het bestreden besluit heeft het college het primaire besluit van 24 maart 2009 herroepen voor zover het de daaraan verbonden begunstigingstermijn betreft, en een nieuwe begunstigingstermijn gesteld. Deze beroepsgrond mist derhalve feitelijke grondslag en kan om die reden niet slagen.
2.7. Het beroep is gegrond. Het besluit van 26 mei 2009 komt voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand blijven.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leudal van 26 mei 2009, kenmerk CD/V&H/;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leudal tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Leudal aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Timmerman
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2010