ECLI:NL:RVS:2010:BL6201

Raad van State

Datum uitspraak
3 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200904460/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van milieuvergunning door college van burgemeester en wethouders van Leudal

In deze zaak gaat het om de intrekking van een milieuvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Leudal. Het college heeft op 12 mei 2009 een verzoek van [appellant] en anderen om intrekking van de revisievergunning van 23 juni 2008 afgewezen. Dit besluit werd op 28 mei 2009 ter inzage gelegd. Tegen deze afwijzing hebben [appellant] en anderen op 22 juni 2009 beroep ingesteld bij de Raad van State. De zaak werd behandeld door een enkelvoudige kamer op 29 januari 2010, waarbij zowel [appellant] als het college vertegenwoordigd waren.

De Raad van State overweegt dat ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen beroep kan worden ingesteld door belanghebbenden die geen zienswijzen hebben ingediend. In dit geval hebben [appellanten b en c] geen zienswijzen naar voren gebracht, waardoor hun beroep niet-ontvankelijk is verklaard. De Raad van State concludeert dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de milieuvergunning niet in te trekken, omdat de argumenten van [appellant] en anderen niet voldoende onderbouwd zijn. De stelling dat de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, werd niet aannemelijk gemaakt.

De Raad van State verklaart het beroep, voor zover ontvankelijk, ongegrond en wijst op het feit dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 3 maart 2010.

Uitspraak

200904460/1/M2.
Datum uitspraak: 3 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], en anderen,
en
het college van burgemeester en wethouders van Leudal,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 mei 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leudal (hierna: het college) een verzoek als bedoeld in artikel 8.25 van de Wet milieubeheer van [appellant] en anderen om intrekking van de revisievergunning van 23 juni 2008 van [vergunninghoudster] voor de inrichting gelegen aan de [locatie] te [plaats], afgewezen. Dit besluit is op 28 mei 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 juni 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2010, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door C. Dehing en Th. Alofs, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Dit artikel moet, gezien de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2003/04, 29421, nr. 3, blz. 5 e.v. en Kamerstukken II 2004/05, 29421, nr. 11), aldus worden uitgelegd dat een belanghebbende slechts beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten over dat onderdeel geen zienswijze naar voren te hebben gebracht.
2.1.1. [appellanten b en c], die behoren tot [appellant] en anderen, hebben geen zienswijzen naar voren gebracht. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan hen dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van [appellant] en anderen niet-ontvankelijk is voor zover het [appellanten b en c] betreft.
2.1.2. Het college stelt dat de beroepsgrond over verwoesting van de inrichting op grond van artikel 6:13 van de Awb niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat hierover geen zienswijzen naar voren zijn gebracht.
2.1.3. Het bestreden besluit betreft de toepassing van de in artikel 8.25, eerste lid, van de Wet milieubeheer gegeven bevoegdheid om de geldende milieuvergunning al dan niet in te trekken. Dit besluit bevat voor zover het gaat om de in dit artikellid neergelegde intrekkingsgronden geen in de zin van artikel 6:13 van de Awb te onderscheiden besluitonderdelen. [appellant] en anderen, met uitzondering van [appellanten b en c], (hierna: [appellant] en anderen) hebben met betrekking tot dit besluit zienswijzen naar voren gebracht. Er bestaat dan ook geen aanleiding om het beroep op grond van artikel 6:13 van de Awb niet-ontvankelijk te verklaren voor zover het de beroepsgrond over verwoesting van de inrichting betreft.
2.2. Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan het bevoegd gezag een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken, indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 8.23 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt.
Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, onder d, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken, indien de inrichting geheel of gedeeltelijk is verwoest.
Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, onder e, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken als de vergunninghouder, in gevallen als aangewezen krachtens artikel 8.20, derde lid, van de Wet milieubeheer, niet meer degene is, die de inrichting drijft.
2.3. [appellant] en anderen betogen dat het college ten onrechte heeft geweigerd de milieuvergunning in te trekken.
Zij stellen dat de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt. Zij voeren daartoe aan - samengevat weergegeven - dat zij onaanvaardbare stankoverlast ervaren en verder dat het in werking zijn van de inrichting in strijd is met het geldende bestemmingsplan.
Voorts stellen [appellant] en anderen dat de inrichting geheel of gedeeltelijk als verwoest kan worden aangemerkt, omdat deze niet conform de verleende vergunning als pluimveehouderij in werking is.
[appellant] en anderen stellen ook dat de vergunninghouder niet meer degene is die de inrichting drijft. Zij voeren daartoe aan dat de vergunning is verleend aan [vergunninghoudster a] en dat bij brief van 17 december 2008 aan het college is bericht dat [vergunninghoudster] de drijver van de inrichting is.
2.3.1. Bij de beoordeling van de vraag of de vergunning op grond van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer kan worden ingetrokken, is slechts aan de orde of de inrichting, zoals die bij besluit van 23 juni 2008 is vergund, ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt. Dat het in werking zijn van de inrichting in strijd is met het geldende bestemmingsplan speelt, wat daar ook van zij, in deze beoordeling geen rol en is dan ook geen reden om op grond van voormeld artikelonderdeel de vergunning in te trekken.
[appellant] en anderen stellen dat zij stankoverlast ervaren, maar zij hebben niet aannemelijk gemaakt dat zich in zoverre ontoelaatbare gevolgen voor het milieu voordoen.
2.3.2. De omstandigheid dat de inrichting niet conform de vergunning als pluimveehouderij in werking zou zijn, maakt niet dat de inrichting geheel of gedeeltelijk is verwoest, en biedt reeds daarom geen grond voor intrekking van de vergunning met toepassing van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer.
2.3.3. De vergunning van 23 juni 2008 is verleend aan [vergunninghoudster a] Weliswaar is zij, blijkens de stukken, niet meer degene die de inrichting drijft, maar het gaat hier niet om een geval als aangewezen krachtens artikel 8.20, derde lid, van de Wet milieubeheer. Er is daarom geen grond voor intrekking van de vergunning met toepassing van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet milieubeheer.
2.3.4. Het college heeft in redelijkheid kunnen besluiten het verzoek om intrekking van de op 23 juni 2008 verleende vergunning af te wijzen.
De beroepsgronden falen.
2.4. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het
[appellanten b en c] betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Timmerman
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2010
431-632.