200901880/2/R1.
Datum uitspraak: 25 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
de raad van de gemeente Westvoorne,
verweerder.
Bij besluit van 16 december 2008 heeft de raad van de gemeente Westvoorne (hierna: de raad) het bestemmingsplan "Landelijk gebied Westvoorne, tweede herziening Langeweg/Middelweg" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 14 april 2009.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[verzoeker] heeft zijn zienswijze daarop naar voren gebracht.
Bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2010, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 februari 2010, waar [verzoeker], in persoon is verschenen. Voorts is de raad, vertegenwoordigd door mr. J.J. Koch, ambtenaar in dienst van de gemeente, als partij gehoord.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. [verzoeker] richt zich in beroep tegen het plandeel voor zijn perceel [locatie] waar hij een intensieve veehouderij uitoefent. Hij betoogt in beroep dat de in het plan toegekende maximale oppervlakte voor bedrijfsbebouwing ten behoeve van zijn intensieve veehouderij gelet op zijn bedrijfsbelangen ruimer had moeten worden vastgesteld.
2.3. De bodemprocedure is geagendeerd voor 25 maart 2010.
[verzoeker] stelt desondanks een spoedeisend belang te hebben, nu hij gebruik wil maken van het "Gedoogbeleid Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij" neergelegd in de brief van de minister van VROM aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 1 december 2009.
Dat gedoogbeleid van de minister is blijkens diens brief een essentieel onderdeel van een actieplan dat erop is gericht dat voldoende aanpassingen aan met name varkens- en kippenstallen worden doorgevoerd om de doelstelling voor ammoniak voor 2010 in het kader van de zogenoemde NEC-richtlijn (Richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen, PbEG L 309) te kunnen halen. Aan veehouders met bestaande stallen die nog niet voldoen aan de eisen ten aanzien van de maximale emissie van ammoniak zoals opgenomen in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit) kan op grond van dit nader in de brief omschreven en begrensd gedoogbeleid een langere overgangstermijn worden gegund dan de in het Besluit gestelde overgangstermijn van 1 januari 2010 onder meer om de aanpassing van stallen in verband met de ammoniakregelgeving te kunnen combineren met de noodzakelijke aanpassingen in verband met de wetgeving inzake dierenwelzijn (Varkensbesluit en Legkippenbesluit).
2.4. De voorzitter stelt vast dat uit de brief van de minister volgt dat de veehouder die voor dit gedoogbeleid in aanmerking wil komen vóór 1 april 2010 een bedrijfsontwikkelingsplan moet hebben ingediend bij het bevoegd gezag van de gemeente waar zijn bedrijf is gevestigd. Daarin dient hij de bestaande situatie (zowel de vergunde als de feitelijke) op 1 januari 2010 te beschrijven en aan te geven op welke wijze hij aan het Besluit gaat voldoen. Uit de in dat bedrijfsontwikkelingsplan vermelde gegevens vloeit voort tot welke gedoogcategorie de veehouderij behoort en wanneer uiterlijk de aanvraag voor de benodigde vergunningen moet zijn ingediend en wanneer uiterlijk de stalaanpassingen moeten zijn gerealiseerd. Wijziging van een bedrijfsontwikkelingsplan is toegestaan tot de indiening van de aanvraag, op voorwaarde dat die wijziging niet leidt tot een latere realisatiedatum.
2.5. De voorzitter volgt de raad niet in zijn betoog ter zitting dat van een spoedeisend belang geen sprake is omdat het gedoogbeleid de mogelijkheid biedt het bedrijfsplan na indiening nog aan te passen. Die mogelijkheid is blijkens de brief van de minister in het beleid opgenomen voor (bij voorbeeld) het geval dat in de periode tussen het opstellen van het bedrijfsontwikkelingsplan en het indienen van de vergunningaanvragen nieuwe kosteneffectievere stalsystemen beschikbaar komen die nopen tot bijstelling van het bedrijfsplan. De regeling gaat er vanuit dat de veehouder vóór 1 april 2010 een volledig ingevuld en realistisch bedrijfsplan indient waarin hij beschrijft op welke wijze hij zijn stallen in overeenstemming brengt met het Besluit.
2.6. Het oppervlak aan bedrijfsgebouwen ten behoeve van de intensieve veehouderij voor het perceel [locatie] is ingevolge artikel 8, lid 2.1, sub j, zesde gedachtestreepje, nr. 10 van de planregels gesteld op ten hoogste 600 m2.
Op het perceel is ongeveer 500 m2 aan bedrijfsbebouwing ten behoeve van de intensieve veehouderij aanwezig met een capaciteit voor ongeveer 650 mestvarkens. Voorts beschikt [verzoeker] over een milieuvergunning voor het houden van 650 mestvarkens.
2.7. Het deskundigenbericht dat is uitgebracht in de bodemprocedure onderschrijft het betoog van [verzoeker] dat de in het plan aan zijn perceel toegekende maximale bebouwingsmogelijkheid voor zijn intensieve veehouderij ontoereikend is om zijn bestaande veebezetting - die ongeveer overeenkomt met de toegestane veebezetting - gedurende de planperiode te handhaven, nu hij uiterlijk vóór 1 januari 2013 zijn stalruimte dient aan te passen aan de eisen die ingevolge artikel 4 van het Varkensbesluit voor de huisvesting van varkens aan zijn stallen worden gesteld. Voor de huisvesting van 650 mestvarkens dient de veehouderij, aldus het deskundigenbericht, over een bedrijfsvloeroppervlakte te beschikken die aanmerkelijk groter is dan de in het plan toegekende maximale oppervlakte van 600 m2. De raad heeft dit standpunt ter zitting onderschreven.
2.8. Derhalve biedt de in het plan toegekende maximale oppervlakte aan bedrijfsbebouwing voor een intensieve veehouderij [verzoeker] niet de mogelijkheid een stalruimte te bouwen voor het aantal mestvarkens waarvoor hem een milieuvergunning is verleend die voldoet aan de wettelijke dierenwelzijnseisen. Nu de raad blijkens de plantoelichting ervoor heeft gekozen de intensieve veehouderij op het perceel [locatie] te handhaven, uitgaande van de bestaande situatie met een uitbreidingsruimte voor een beperkte groei, acht de voorzitter het niet uitgesloten dat de Afdeling in de bodemprocedure het besluit tot vaststelling van het plandeel voor het perceel [locatie] voor zover het betreft artikel 8, lid 2.1, sub j, zesde gedachtestreepje, nr. 10 van de regels bij het plan niet in stand zal laten. Gelet op het belang van [verzoeker] om vóór 1 april 2010 een bedrijfsontwikkelingsplan in te dienen waarin wordt uitgegaan van realistische, planologische mogelijkheden, ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van de gemeente Westvoorne van 16 december 2008, kenmerk volgnr. 116, voor zover het betreft artikel 8, lid 2.1, sub j, zesde gedachtestreepje, nr. 10;
II. gelast dat de raad van de gemeente Westvoorne aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, als voorzitter, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Nolles
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2010