200906880/1/H3.
Datum uitspraak: 3 maart 2010.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de directie van de Dienst Wegverkeer,
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 27 juli 2009 in zaak nrs. 09/548 en 09/549 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
de directie van de Dienst Wegverkeer.
Bij besluit van 15 april 2009 heeft de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW) de aan [wederpartij] verleende erkenning bedrijfsvoorraad ingetrokken voor een periode van zes weken.
Bij besluit van 16 juni 2009 heeft de RDW het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 juli 2009, verzonden op 28 juli 2009, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 juni 2009 vernietigd en het besluit van 15 april 2009 geschorst tot en met zes weken na de datum van de verzending van het nieuw te nemen besluit op bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de RDW bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 september 2009, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2010, waar de RDW, vertegenwoordigd door mr. C. van der Berg, werkzaam bij de RDW, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 kan de Dienst Wegverkeer aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon een erkenning verlenen waardoor deze gerechtigd is motorrijtuigen en aanhangwagens waarvan hij de eigendom heeft verkregen, in zijn bedrijfsvoorraad op te nemen.
Ingevolge artikel 65, tweede lid, aanhef en onder c, kan de Dienst Wegverkeer een erkenning intrekken of wijzigen indien degene aan wie de erkenning is verleend handelt in strijd met een of meer andere uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
Ingevolge artikel 65a kunnen bij ministeriële regeling regels worden vastgesteld met betrekking tot het intrekken, wijzigen en schorsen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Regeling erkenning bedrijfsvoorraad moet het erkende bedrijf het bij en krachtens de wet bepaalde omtrent de bedrijfsvoorraad, de erkenning alsmede de registratie, het gebruik en de beëindiging van de registratie van de tot de bedrijfsvoorraad behorende voertuigen in acht nemen.
Met betrekking tot het toezicht op de erkenning bedrijfsvoorraad voert de RDW beleid dat is neergelegd in de Toezichtbeleidsbrief Erkenninghouders RDW van 1 juni 2008. Volgens dit beleid is het aanmelden van een voertuig in de bedrijfsvoorraad, terwijl het erkende bedrijf geen eigenaar is van dit voertuig een overtreding die valt in categorie III. Volgens het "stroomschema sancties overtreding erkenning/bevoegdheid", opgenomen in het beleid, volgt bij een eerste overtreding binnen 30 maanden die valt in categorie III, een sanctie van intrekking van de erkenning voor een periode van zes weken.
2.2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft de RDW de aan [wederpartij] verleende erkenning bedrijfsvoorraad ingetrokken voor een periode van zes weken, omdat [wederpartij] het voertuig met het [kenteken] in de bedrijfsvoorraad heeft aangemeld, terwijl hij niet de eigendom van dat voertuig heeft verkregen.
2.3. De voorzieningenrechter heeft het besluit van 16 juni 2009 vernietigd wegens strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht. Hij heeft overwogen dat, indien in bezwaar wordt teruggekomen op een eerder afgelegde verklaring, het bestuursorgaan dient te onderzoeken in hoeverre het in bezwaar aangevoerde juist zou kunnen zijn. Nu [wederpartij] de aan het besluit van 15 april 2009 ten grondslag gelegde verklaring, als neergelegd in het rapport van het controlebezoek op 24 maart 2009 (hierna: het rapport), gemotiveerd heeft betwist, had de RDW een nader onderzoek moeten instellen naar het antwoord op de vraag wie de eigendom van het voertuig had, aldus de voorzieningenrechter.
2.4. De RDW betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat zij nader onderzoek diende te verrichten naar de juistheid van de door [wederpartij] tijdens de controle op 24 maart 2009 afgelegde verklaring. De voorzieningenrechter heeft niet onderkend dat in beginsel moet worden uitgegaan van de juistheid van het rapport en aan het rapport niet het gewicht toegekend dat daaraan toekomt. Voor de goede werking van het toezicht is dit wel noodzakelijk. Een blote ontkenning van de in dat rapport vermelde feiten door [wederpartij] is onvoldoende om aan de juistheid van de inhoud hiervan te twijfelen. Voorts is de voorzieningenrechter ten onrechte voorbijgegaan aan een aantal ondersteunende feiten. Volgens de RDW is het voertuig in de bedrijfsvoorraad aangemeld met een andere bestemming dan verkoop.
2.4.1. Op 24 maart 2009 heeft een bedrijvencontroleur van de RDW een controlebezoek afgelegd aan het autobedrijf van [wederpartij]. Blijkens het rapport heeft [wederpartij] tijdens dit bezoek het volgende verklaard:
"het voertuig is niet mijn eigendom. Ik heb het voertuig niet ingekocht. Het voertuig is eigendom van [zoon] (…). Ik heb geen inkoopverklaring. Mijn [zoon] heeft het voertuig gekocht. Er moest een vrijwaringsbewijs komen en dat heb ik geregeld door het voertuig aan te melden in mijn bedrijfsvoorraad. Mijn zoon gaat rijden in het voertuig als demonstratieauto, nadat hij het voertuig heeft gerestaureerd. Het voertuig is niet aangemeld met het doel van wederverkoop."
Tussen partijen is niet in geschil dat de door [wederpartij] tijdens het controlebezoek afgelegde verklaring juist is weergegeven in het rapport.
Anders dan de voorzieningenrechter, is de Afdeling van oordeel dat het enkele feit dat [wederpartij] nadien afstand heeft genomen van de verklaring als neergelegd in het rapport niet leidt tot het oordeel dat deze latere verklaring van zodanig gewicht moet worden geacht dat deze een nader onderzoek door de RDW rechtvaardigt naar de vraag wie de eigendom van het voertuig had. De RDW betoogt terecht dat zij in beginsel van de juistheid van de verklaring zoals weergegeven in het rapport mocht uitgaan. Het lag op de weg van [wederpartij] om tijdens het controlebezoek de gegevens te verschaffen inzake de eigendom van de door hem aangemelde voertuigen. Voorts heeft de RDW van belang mogen achten dat de verklaring van [wederpartij] is afgelegd in zijn hoedanigheid als directeur van het, reeds lange tijd, erkende bedrijf en dat de verklaring wat betreft de eigendom van het voertuig en de reden van aanmelding in de bedrijfsvoorraad duidelijk en gedetailleerd is. Ook heeft de RDW waarde mogen hechten aan de omstandigheden dat [wederpartij] bij de hoorzitting heeft verklaard dat zijn zoon reeds de verantwoordelijkheid droeg voor het voertuig en werd beschouwd als eigenaar van het voertuig, dat zijn zoon reeds de nodige voorbereidingen had getroffen ten behoeve van de restauratie van het voertuig en dat van het voertuig geen inkoopbewijs aanwezig is. [wederpartij] heeft volstaan met een enkele betwisting van zijn eerder afgelegde verklaring en hij heeft de juistheid van zijn latere afwijkende verklaring niet met objectieve bewijsmiddelen gestaafd, hetgeen wel op zijn weg lag. Anders dan de voorzieningenrechter heeft verondersteld en zoals de RDW met recht stelt, blijkt uit het ‘autoprofiel’ niet dat [wederpartij] op 13 oktober 2007 om 13:56 uur de eigendom van het betreffende voertuig had verworven, maar uitsluitend dat op die datum en dat tijdstip het voertuig is aangemeld in de bedrijfsvoorraad.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de RDW terecht doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de inhoud van de door [wederpartij] afgelegde verklaring tijdens het controlebezoek op 24 maart 2009 en dat hetgeen [wederpartij] daar in latere instantie tegenover heeft gesteld niet noopte tot een nader onderzoek. Het betoog van de RDW slaagt.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 16 juni 2009 van de RDW alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 27 juli 2009 in zaak nr. 09/549;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2010.