200901591/1/M1.
Datum uitspraak: 3 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ProRail B.V., gevestigd te Utrecht,
appellante,
het college van burgemeester en wethouders van Deventer,
verweerder.
Bij besluit van 23 december 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Deventer (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ProRail B.V. (hierna: ProRail) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor het veranderen van haar inrichting aan het Stationsplein 5 te Deventer geweigerd. Dit besluit is op 22 januari 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft ProRail bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 maart 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 1 april 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. ProRail en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
ProRail heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2010, waar ProRail, vertegenwoordigd door mr. E. Broeren, advocaat te Breda, ing. C.T.M. Bomers, M.A.W.A. van der Klundert en J.W.A. Sontrop, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.L. Brussee, H. Bisseling, P. de Gooijer en C. Looijen, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 14 januari 1997 heeft het college krachtens artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer aan ProRail een revisievergunning verleend voor, voor zover hier van belang, het veranderen van (de werking van) de inrichting en het na die verandering in werking hebben van een spoorwegemplacement.
Bij besluit van 22 maart 2000 heeft het college, voor zover hier van belang, het door de Afdeling bij uitspraak van 12 november 1999, in zaak nr. E03.97.0234, vernietigde voorschrift 3.1.1, onder c, dat was verbonden aan de bij besluit van 14 januari 1997 verleende revisievergunning, opnieuw vastgesteld.
ProRail heeft op 3 juni 2005 een veranderingsvergunning aangevraagd voor uitbreiding van de inrichting met een opstel- en reinigingsplaats voor twee slijptreinen.
Het bestreden besluit strekt tot weigering van de op 3 juni 2005 aangevraagde vergunning.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.3. Het ontwerp van het bestreden besluit strekte tot verlening van de aangevraagde veranderingsvergunning.
2.3.1. ProRail betoogt dat, nu het bestreden besluit anders dan het ontwerpbesluit strekt tot weigering van de gevraagde vergunning, het college een nieuw, gewijzigd ontwerpbesluit ter inzage had moeten leggen.
2.3.2. De Afdeling overweegt dat uit de Algemene wet bestuursrecht niet de verplichting voortvloeit om een nieuw ontwerp van het besluit op te stellen indien het bevoegd gezag voornemens is een definitief besluit te nemen dat, anders dan het ontwerpbesluit, strekt tot weigering van een vergunning.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.5. ProRail kan zich niet vinden in de conclusie van het college dat tengevolge van de aangevraagde verandering een totale geluidbelasting kan optreden van meer dan 55 dB(A) en dat dit niet vergunbaar is. Volgens ProRail lijkt het college ten onrechte het standpunt in te nemen dat de aanvraag moet worden getoetst aan de geluidnormen van de onderliggende vergunning. Het college had bij de toetsing van de geluidbelasting vanwege de inrichting ook rekening moeten houden met het referentieniveau van het omgevingsgeluid, aldus ProRail.
2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de aard van de aangevraagde verandering zich er niet tegen verzet om de voorschriften van de onderliggende vergunning van toepassing te achten op deze verandering, zodat het bij besluit van 14 januari 1997 gestelde geluidvoorschrift 3.1.1, onder a, en het bij besluit van 22 augustus 2000 opnieuw vastgestelde voorschrift 3.1.1, onder c, als uitgangspunt gelden. Volgens het college bedraagt daarmee de totaal toegestane geluidbelasting vanwege het spoorwegemplacement 55 dB(A). De thans aangevraagde activiteit brengt een geluidniveau van 47 dB(A) met zich, waardoor een gecumuleerde geluidbelasting van 56 dB(A) ontstaat, aldus het college. Gegeven de reeds bestaande geluidbelasting vanwege het spoorwegemplacement, de ligging van een woonwijk in de onmiddellijke nabijheid van het emplacement en de maatschappelijke weerstand tegen uitbreiding van de bestaande activiteiten dienen volgens het college de aangevraagde activiteiten binnen de eerder gestelde geluidgrenswaarden te blijven. Onder deze omstandigheden bestond volgens het college dan ook geen aanleiding een onderzoek naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid te doen.
2.5.2. Ingevolge het aan de vergunning van 14 januari 1997 verbonden voorschrift 3.1.1, onder a, voor zover hier van belang, mag het equivalente geluidniveau (LAeq) veroorzaakt door werkzaamheden en installaties op het spoorwegemplacement ter plaatse van de dichtstbijzijnde woningen van derden zoals opgenomen in bijlage 4 van het geluidrapport niet hoger zijn dan 45 dB(A) in de periode tussen 07.00 uur en 19.00 uur.
Ingevolge het bij besluit van 22 augustus 2000 opnieuw vastgestelde voorschrift 3.1.1, onder c, voor zover hier van belang, mag het equivalente geluidniveau (LAeq) veroorzaakt door het rolgeluid van het rangeren van wagons, ter plaatse van derden zoals genoemd onder punt 3 niet hoger zijn dan 55 dB(A) in de periode tussen 07.00 uur en 19.00 uur.
2.5.3. Uit het deskundigenbericht blijkt dat op basis van de onderliggende vergunning de toegestane gecumuleerde geluidbelasting vanwege de activiteiten binnen de inrichting 45 dB(A)+55 dB(A)= 55 dB(A) bedraagt.
Zoals de Afdeling eerder, in onder meer haar uitspraak van 25 januari 2001, in zaak nr. E03.98.0940 (aangehecht), heeft geoordeeld gelden, voor zover de aard van de vergunning en de aard van de veranderingen zich daartegen niet verzetten, de voorschriften van de onderliggende vergunning ook voor de wijzigingen die nadien bij een veranderingsvergunning zijn vergund.
Dit laat onverlet dat het bevoegd gezag gehouden is overeenkomstig de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer te beoordelen of de voorschriften die alsdan voor de veranderingen zouden gelden, nodig zijn in het belang van de bescherming van het milieu. Door een dergelijke beoordeling achterwege te laten ten aanzien van het op de veranderingen toepassen van voornoemde voorschriften 3.1.1, onder a en c, is het bestreden besluit in strijd met voornoemde artikelen van de Wet milieubeheer. Reeds hierom is het beroep gegrond.
De overige beroepsgronden behoeven derhalve geen bespreking.
2.6. Het beroep is gegrond. Het besluit van 23 december 2008 komt voor vernietiging in aanmerking.
2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Deventer van 23 december 2008, kenmerk RMW/MIL/05-11246;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Deventer tot vergoeding van bij ProRail B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 685,25 (zegge: zeshonderdvijfentachtig euro en vijfentwintig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Deventer aan ProRail B.V. het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein w.g. Kuipers
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2010