200905354/1/R3.
Datum uitspraak: 3 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], gevestigd te [plaats],
de raad van de gemeente Oost-Gelre,
verweerder.
Bij besluit van 7 juli 2009 heeft de raad van de gemeente Oost-Gelre (hierna: de raad) het bestemmingsplan "Centrum Lichtenvoorde, herziening 20, verlengen Koemstraat" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 2009, beroep ingesteld. [appellanten] hebben hun beroep aangevuld bij brieven van 13 augustus, 14 augustus en 28 augustus 2009.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2010, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn, en de raad, vertegenwoordigd door drs. ing. H. Luesink, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het plan voorziet in de mogelijkheid tot de aanleg van een nieuwe verbindingsweg in het centrum van Lichtenvoorde tussen twee reeds bestaande wegen, te weten de dr. Besselinkstraat en de Nieuwe Maat.
2.2. [appellanten] betogen dat het plan onvoldoende rekening houdt met hun belangen. Zo is niet inzichtelijk gemaakt hoeveel van de bestaande parkeerplaatsen op hun gronden als gevolg van de nieuwe weg komen te vervallen en waar dit verlies aan parkeergelegenheid zal worden gecompenseerd. Voorts leidt verwezenlijking van het plan tot een beperking van de bedrijfsvoering van [appellanten], omdat te weinig rekening wordt gehouden met de ontwikkelingen van hun bedrijven die zijn gevestigd in het bedrijvencomplex aan de [locatie]. Voorts is het toekennen van een verkeersbestemming aan de gronden niet te begrijpen gezien de omliggende functies en had het plangebied meer moeten omvatten dan enkel de aanleg van de nieuwe weg, zodat de voorgestane ontwikkelingen in het gebied in samenhang kunnen worden bezien.
2.3. De raad stelt zich in de 'Nota inhoud en beantwoording zienswijzen', die onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, op het standpunt dat de aanleg van de nieuwe verbindingsweg onderdeel vormt van de 'Ontwikkelingsvisie Centrum Lichtenvoorde' (hierna: de Ontwikkelingsvisie) en dat daarin deze ontwikkeling ook is onderbouwd. Ten behoeve van de Ontwikkelingsvisie is een verkeersstudie uitgevoerd door Royal Haskoning en daaruit blijkt dat na realisering van het voorliggende plan voldoende parkeergelegenheid in het centrum van Lichtenvoorde aanwezig blijft. Over de wijze waarop het vervallen van een aantal parkeerplaatsen op het terrein van [appellanten] zal worden gecompenseerd wordt overlegd met [appellanten]. Verder hebben [appellanten] niet duidelijk gemaakt in hoeverre de bedrijven aan de [locatie] zouden kunnen worden beperkt in hun bedrijfsvoering door de aanleg van de verbindingsweg, aldus de raad.
2.4. De Afdeling stelt voorop dat voorzover [appellanten] aanvoeren dat een verlies van zicht op hun bedrijfspand zal optreden, dit niet een gevolg is van het voorliggende plan, maar van de bouwmogelijkheid voor een gebouw dat in een ander bestemmingsplan zal worden opgenomen. Dit punt kan in onderhavige procedure dan ook niet aan de orde komen.
2.5. De in het plan voorziene nieuwe weg zal op enige afstand van de bedrijfspanden van [appellanten] worden aangelegd. Zonder nadere onderbouwing valt niet in te zien waarom de nieuwe weg zal leiden tot een beperking van de bedrijfsvoering van de bedrijven die zijn gevestigd aan de [locatie]. In zoverre bestaat dan ook geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen.
2.6. Met betrekking tot het verlies van een deel van de bestaande parkeerplaatsen op het eigen parkeerterrein van [appellanten], overweegt de Afdeling dat uit het rapport 'Verkeersstudie centrum' van 21 maart 2003, opgesteld door Royal Haskoning, waarnaar de raad verwijst, enkel blijkt dat in het centrum voldoende parkeergelegenheid aanwezig is voor winkelend publiek. In dit rapport wordt echter niet ingegaan op het aantal parkeerplaatsen dat ten gevolge van de aanleg van de nieuwe weg zal verdwijnen noch op welke wijze dit zal worden gecompenseerd.
Ter zitting is namens de raad toegelicht dat als gevolg van de nieuwe weg 8 parkeerplaatsen zullen verdwijnen van de in totaal ongeveer 24 plaatsen op de parkeerplaats die thans ten dienste staat van de bedrijven aan de [locatie] van [appellanten]. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het gemeentebestuur zich reeds bereid heeft verklaard om de 8 parkeerplaatsen te compenseren die als gevolg van dit plan komen te vervallen en dat deze vervangende parkeerplaatsen ook specifiek zullen worden bestemd voor, en uitsluitend ten dienste zullen staan van de bedrijven die zijn gevestigd aan de [locatie]. Ter zitting is duidelijk geworden dat de gronden die grenzen aan de oostelijke zijde van de bestaande parkeerplaats van [appellanten] in eigendom zijn bij de gemeente en dat deze gronden voldoende ruimte bieden voor de beoogde vervangende parkeergelegenheid.
Nu namens de raad is toegezegd dat vervangende parkeergelegenheid zal worden aangeboden en hiertoe ook een reële mogelijkheid bestaat op aangrenzende gronden die reeds in eigendom zijn bij de gemeente, valt niet in te zien dat de raad de gedane toezegging niet zal kunnen nakomen. Dat de vervangende parkeerplaatsen geen onderdeel vormen van het plangebied leidt niet tot het oordeel dat onvoldoende met de belangen van [appellanten] rekening is gehouden. Evenmin hebben [appellanten] aannemelijk gemaakt dat een zodanige ruimtelijke samenhang bestaat tussen de aanleg van de nieuwe weg en de daaraan grenzende gronden, waarop blijkens het verhandelde ter zitting onder meer bebouwing zal worden gerealiseerd, dat deze gronden in het plangebied opgenomen hadden moeten worden. In de belangenafweging heeft de raad de noodzaak tot aanleg van de nieuwe weg - die door [appellanten] ook wordt onderschreven - in redelijkheid zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van [appellanten] dat is gelegen in het behoud van de 8 parkeerplaatsen op het huidige parkeerterrein.
2.7. De conclusie is dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.A.A. Mondt-Schouten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Mondt-Schouten w.g. Boermans
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2010