ECLI:NL:RVS:2010:BL6236

Raad van State

Datum uitspraak
3 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200906629/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

200906629/1/V6.
Datum uitspraak: 3 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 juli 2009 in zaak nr. 09/707 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 juni 2008 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) [appellante], een boete opgelegd van € 33.000,00 wegens overtreding van de artikelen 2, eerste lid, en 15, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 15 januari 2009 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 juli 2009, verzonden op 17 juli 2009, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 28 september 2009. Deze brieven zijn aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2010, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.P.C. ten Wolde, advocaat te Haarlem, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.S. van Muiswinkel, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op dit geding is de Wav van toepassing zoals die wet luidde tot de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 265) op 1 juli 2009.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning (hierna: twv).
Ingevolge het tweede lid is het verbod, bedoeld in het eerste lid, niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling ten aanzien van wie tevens een ander als werkgever optreedt, indien die ander over een voor de desbetreffende arbeid geldige twv beschikt.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, draagt de werkgever die door een vreemdeling arbeid laat verrichten bij een andere werkgever er bij de aanvang van de arbeid door de vreemdeling onverwijld zorg voor dat de werkgever bij wie de arbeid feitelijk wordt verricht een afschrift van het document, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1˚ tot en met 3˚, van de Wet op de identificatieplicht, van de vreemdeling ontvangt.
Ingevolge het tweede lid stelt de werkgever die het afschrift van het document, bedoeld in het eerste lid, ontvangt, de identiteit van de vreemdeling vast aan de hand van het genoemde document en neemt hij het afschrift op in de administratie.
Ingevolge artikel 18 wordt het niet naleven van de artikelen 2, eerste lid, en 15 als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, kunnen beboetbare feiten worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge het tweede lid gelden de ter zake van deze wet gestelde beboetbare feiten ten opzichte van elk persoon, met of ten aanzien van wie een beboetbaar feit is begaan.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, voor zover thans van belang, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250,00.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2008 (hierna: de beleidsregels) worden bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens artikel 2 wordt voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete 0,5 maal het boetenormbedrag gehanteerd.
Volgens artikel 5 bestaat de totale bij een boetebeschikking op te leggen boete, ingeval er sprake is van meer beboetbare feiten, uit de som van de per beboetbaar feit berekende boetebedragen.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000,00 en voor overtreding van artikel 15, eerste lid, op € 1.500,00 per persoon per beboetbaar feit gesteld.
2.2. Het op ambtseed respectievelijk ambtsbelofte door inspecteurs van de Arbeidsinspectie (hierna: de inspecteurs) opgemaakte boeterapport van 6 november 2007 (hierna: het boeterapport) houdt in, voor zover van belang, dat tijdens een controle op 15 februari 2007 op een slooplocatie - genaamd [locatie] te [plaats], gemeente Lansingerland, zes vreemdelingen van […] afkomst (hierna: de vreemdelingen) zijn aangetroffen, terwijl zij arbeid verrichtten bestaande uit het verwijderen en opruimen van metalen onderdelen en glasplaten van twee ontmantelde kassen, zonder dat daarvoor tewerkstellingsvergunningen zijn verleend.
Voorts houdt het boeterapport in dat de vreemdelingen werkten onder leiding en toezicht van [naam bedrijf]. Van de vreemdelingen waren twee door [appellante] aan [naam bedrijf] uitgeleend. Vier van de vreemdelingen waren door [bouwbedrijf], gevestigd te [plaats], uitgeleend aan [appellante] en via [appellante] doorgeleend aan [naam bedrijf].
2.3. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellante] de hoger-beroepsgronden over de zelfstandigheid van de vreemdelingen en de juistheid van hun bij het boeterapport behorende verklaringen, ingetrokken.
2.4. [appellante] betoogt dat, samengevat weergegeven, de rechtbank heeft miskend dat zij via de vreemdelingen fotokopieën van hun identiteitsbewijzen aan [naam bedrijf] heeft verstrekt.
2.4.1. Dit betoog wordt niet gevolgd. Volgens het boeterapport heeft [zoon] [naam bedrijf], zoon van de eigenaar van [naam bedrijf], ten tijde van de controle aan de inspecteurs desgevraagd verklaard dat hij niet beschikt over kopieën van de identiteitsbewijzen van de vreemdelingen en dat deze kopieën zich ook niet elders in de administratie van [naam bedrijf] bevinden. Voorts heeft [appellante] volgens het bij het boeterapport behorende op ambtseed respectievelijk ambtsbelofte opgemaakte verslag van horen van 24 april 2007 verklaard dat zij voorafgaand aan de tewerkstelling van de vreemdelingen geen afschriften van de identiteitsbewijzen van de vreemdelingen aan [naam bedrijf] heeft toegestuurd dan wel afgegeven. Hiertoe was zij wel gehouden. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat [appellante] artikel 15 van de Wav heeft overtreden.
Het betoog faalt.
2.5. Voorts betoogt [appellante] dat zij zich ter voorkoming van een mogelijke overtreding van de Wav voor de door de vreemdelingen verrichte werkzaamheden zo goed mogelijk heeft laten voorlichten door de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: de CWI), de Belastingdienst en de Kamer van Koophandel. [appellante] heeft zich na de controle nogmaals tot voormelde instanties gewend.
2.5.1. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraken van 11 juli 2007 in zaak nr.
200607461/1, 12 maart 2008 in zaak nr.
200704906/1, 3 juni 2009 in zaak nr.
200803230/1/V6, 17 juni 2009 in zaak nr.
200806748/1/V6, 16 september 2009 in zaak nr.
200900632/1/V6) vloeit het volgende voort.
De minister heeft in redelijkheid de in de beleidsregels opgenomen boetenormbedragen kunnen vaststellen, zodat hij deze bij de vaststelling van de hoogte van de boete als uitgangspunt dient te nemen. Gelet op de aard van het te nemen besluit zal de minister bij de besluitvorming in het concrete geval echter ook het in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde evenredigheidsbeginsel in acht dienen te nemen. Dit betekent dat de minister zich bij het vaststellen van de hoogte van een boete moet afvragen of de uit de boetenormbedragen voortvloeiende boete, gelet op alle omstandigheden van het geval, evenredig is aan het door de wetgever beoogde doel. Tot de omstandigheden van het geval behoren in ieder geval de aard en de ernst van de overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en de omstandigheden waaronder deze is gepleegd. Wanneer het toepassen van het boetenormbedrag niet evenredig is, is matiging van dit bedrag passend en geboden.
Artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat op het opleggen van boete als waarom het hier gaat van toepassing is, brengt met zich dat de rechter zonder terughoudendheid dient te toetsen of de door de minister in het concrete geval opgelegde boete in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel.
Indien de rechter van oordeel is dat dit niet het geval is en hij op die grond het besluit vernietigt, neemt hij bij het zelf bepalen van de hoogte van de boete de boetenormbedragen eveneens als uitgangspunt.
2.5.2. Voorts heeft de Afdeling in voormelde uitspraak van 12 maart 2008 overwogen dat in situaties waarin sprake is van het volledig ontbreken van verwijtbaarheid van boeteoplegging wordt afgezien. Hiertoe dient de werkgever aannemelijk te maken dat hij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen.
2.5.3. Het betoog van [appellante] dat zij, gelet op de voorafgaand aan de werkzaamheden gedane mededelingen van de CWI, de Belastingdienst en de Kamer van Koophandel, erop mocht vertrouwen dat voor de door de vreemdelingen verrichte arbeid geen tewerkstellingsvergunningen waren vereist, faalt, nu [appellante] deze gestelde mededelingen op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt. Daar komt bij dat de Belastingdienst en de Kamer van Koophandel niet bevoegd zijn tot het verlenen van tewerkstellingsvergunningen en ter zake dus geen bindende mededelingen kunnen doen.
De door [appellante] in beroep overgelegde transcripties van in mei 2007 en februari 2008 met onder meer voormelde instanties gevoerde telefoongesprekken leiden niet tot een ander oordeel, reeds omdat uit die transcripties, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, volgt dat [appellante] zich op het standpunt had gesteld dat het de tewerkstelling van zelfstandigen betrof, hetgeen de insteek bij de vraagstelling aan de genoemde instanties is geweest.
Dit betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2010
32-550.