ECLI:NL:RVS:2010:BL6238

Raad van State

Datum uitspraak
3 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200904819/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.A.A. Mondt-Schouten
  • B. Klein Nulent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boete opgelegd door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een boete van € 40.000,00 die door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De minister legde deze boete op bij besluit van 15 november 2007, waarna [appellante] bezwaar maakte. Dit bezwaar werd ongegrond verklaard op 21 maart 2008. De rechtbank Utrecht bevestigde deze beslissing op 19 mei 2009, waarna [appellante] in hoger beroep ging bij de Raad van State. De zitting vond plaats op 24 december 2009, waar zowel [appellante] als de minister vertegenwoordigd waren.

De Raad van State overweegt dat de Wav van toepassing is zoals deze luidde tot de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 2009. De wet definieert een werkgever en legt verplichtingen op met betrekking tot tewerkstellingsvergunningen voor vreemdelingen. De minister heeft de boete vastgesteld op basis van beleidsregels en boetenormbedragen, waarbij het evenredigheidsbeginsel in acht moet worden genomen. De Raad van State concludeert dat de minister in redelijkheid de hoogte van de boete heeft kunnen vaststellen, en dat de omstandigheden van het geval niet leiden tot matiging van de boete.

[appellante] voerde aan dat zij op de dag van de controle tewerkstellingsvergunningen had aangevraagd en dat zij niet in strijd met de doelstellingen van de Wav had gehandeld. De Raad van State oordeelt echter dat het aanvragen van vergunningen niet betekent dat de wet niet is overtreden op het moment van de controle. De argumenten van [appellante] worden verworpen, en de Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200904819/1/V6.
Datum uitspraak: 3 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 19 mei 2009 in zaak nr. 08/1310 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 november 2007 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) [appellante] een boete opgelegd van € 40.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 21 maart 2008 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 mei 2009, verzonden op 25 mei 2009, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 juli 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 december 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. A.F. Weenink, advocaat te Utrecht, en vergezeld door [vertegenwoordiger] van [appellante], en de minister, vertegenwoordigd door mr. H.A.W. Stiekema, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op dit geding is de Wav van toepassing zoals die wet luidde tot de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 265) op 1 juli 2009.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 1˚, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt. Ingevolge artikel 18a, eerste lid, kunnen beboetbare feiten worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, voor zover thans van belang, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,00.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2007 (hierna: de beleidsregels) worden bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens artikel 4 bestaat de totale bij een boetebeschikking op te leggen boete, ingeval er sprake is van meer beboetbare feiten, uit de som van de per beboetbaar feit berekende boetebedragen.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000,00 per persoon per beboetbaar feit gesteld.
2.2. Het op ambtsbelofte door inspecteurs van de Arbeidsinspectie opgemaakte boeterapport van 3 mei 2007 (hierna: het boeterapport) houdt in dat [vier vreemdelingen] (allen van Poolse nationaliteit) en [vreemdeling] (van Iraakse nationaliteit) (hierna gezamenlijk: de vreemdelingen), op 5 maart 2007 in de onderneming van [appellante] aan de [locatie] te [plaats], gemeente Utrecht, arbeid hebben verricht, bestaande uit het sorteren, inpakken en distribueren van fruit bestemd voor de verkoop, terwijl daarvoor geen tewerkstellingsvergunningen waren afgegeven.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat de minister de hoogte van de boete had moeten matigen. Hiertoe voert [appellante] aan dat zij niet in strijd met de doelstellingen van de Wav heeft gehandeld, hetgeen volgens haar blijkt uit het feit dat zij op de dag van de controle tewerkstellingsvergunningen voor de vreemdelingen heeft aangevraagd, welke later ook zijn verleend. Onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 2 december 2009 (LJN: BK5338) voert zij voorts aan dat het feit dat zij op dezelfde wijze wordt beboet als een werkgever die wel in strijd met de doelstelling van de Wav heeft gehandeld, in strijd is met de evenredigheid.
[appellante] voert, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 juni 2007 (LJN: BB4077), aan dat zij vanwege berichtgeving op de website van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in de veronderstelling verkeerde dat de tewerkstellingsvergunningplicht ten aanzien van personen met de Poolse nationaliteit ten tijde van de controle was afgeschaft. Zij heeft ter zitting in dit verband verwezen naar de door haar in bezwaar overgelegde persberichten op voormelde website, gedateerd op 1 december 2006 (nr. 06/044), 14 februari 2007 (nr. 07/16) en 6 april 2007 (nr. 07/29), alsmede naar brieven van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de voorzitter van de Tweede Kamer, gedateerd op 10 oktober 2006 (Kamerstukken II 2006/07, 29 407, nr. 53), 1 december 2006 (Kamerstukken II 2006/07, 29 407, nr. 55), en 14 februari 2007 (Kamerstukken II 2006/07, 29 407, nr. 61) (hierna gezamenlijk: de berichtgeving).
Ook voert [appellante] aan dat zij geen geschikte Nederlandse arbeidskrachten kon vinden voor voormelde werkzaamheden. Tot slot heeft zij een verklaring van [twee vreemdelingen] van 2 december 2009 overgelegd waarin staat dat, samengevat weergegeven, zij door [appellante] op correcte wijze zijn behandeld.
2.3.1. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraken van 11 juli 2007 in zaak nr.
200607461/1, 12 maart 2008 in zaak nr.
200704906/1, 3 juni 2009 in zaak nr.
200803230/1/V6, 17 juni 2009 in zaak nr.
200806748/1/V6, 16 september 2009 in zaak nr.
200900632/1/V6) vloeit het volgende voort.
De minister heeft in redelijkheid de in de beleidsregels opgenomen boetenormbedragen kunnen vaststellen, zodat hij deze bij de vaststelling van de hoogte van de boete als uitgangspunt dient te nemen. Gelet op de aard van het te nemen besluit zal de minister bij de besluitvorming in het concrete geval echter ook het in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde evenredigheidsbeginsel in acht dienen te nemen. Dit betekent dat de minister zich bij het vaststellen van de hoogte van een boete moet afvragen of de uit de boetenormbedragen voortvloeiende boete, gelet op alle omstandigheden van het geval, evenredig is aan het door de wetgever beoogde doel. Tot de omstandigheden van het geval behoren in ieder geval de aard en de ernst van de overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en de omstandigheden waaronder deze is gepleegd. Wanneer het toepassen van het boetenormbedrag niet evenredig is, is matiging van dit bedrag passend en geboden.
Artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat op het opleggen van boete als waarom het hier gaat van toepassing is, brengt met zich dat de rechter zonder terughoudendheid dient te toetsen of de door de minister in het concrete geval opgelegde boete in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel.
Indien de rechter van oordeel is dat dit niet het geval is en hij op die grond het besluit vernietigt, neemt hij bij het zelf bepalen van de hoogte van de boete de boetenormbedragen eveneens als uitgangspunt.
2.3.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2008 in zaak nr.
200803832/1overweegt de Afdeling dat de omstandigheid dat [appellante] op de dag van de controle tewerkstellingsvergunningen heeft aangevraagd voor de door de vreemdelingen te verrichten werkzaamheden en deze later zijn afgegeven door de Centrale organisatie voor werk en inkomen (hierna: de CWI), niet tot matiging van de opgelegde boete noopt, nu eerst op het moment van verlening van de tewerkstellingsvergunningen kan worden geconcludeerd dat de doelstellingen van de Wav niet zijn geschonden. De verwijzing naar voormelde uitspraak van de rechtbank Middelburg van 2 december 2009 treft reeds geen doel omdat het in die strafzaak belastingfraude en derhalve een ander wettelijk kader betrof.
Nu de Afdeling bij uitspraak van 26 maart 2008 in zaak nr.
200705219/1voormelde uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 juni 2007 heeft vernietigd en het in die zaak ingestelde beroep ongegrond heeft verklaard, treft de verwijzing van [appellante] naar die uitspraak van de rechtbank Amsterdam eveneens geen doel.
In de berichtgeving wordt melding gemaakt van de wenselijkheid en het belang van invoering van vrij verkeer van werknemers uit Polen. De datum waarop dit zou plaatsvinden was blijkens de berichtgeving op het moment van het uitbrengen daarvan nog niet definitief. Gelet hierop had het op de weg van [appellante] gelegen om zich, alvorens zij de vreemdelingen voor zich liet werken, op de hoogte te stellen van de op dat moment geldende wet- en regelgeving ten aanzien van het tewerkstellingsvergunningvereiste.
Dat [appellante] geen geschikte Nederlandse arbeidskrachten kon vinden voor voormelde werkzaamheden noopt niet tot het oordeel dat de minister de boete diende te matigen nu, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 oktober 2007 in zaak nr.
200702308/1), het begaan van een overtreding van de Wav niet kan worden aangemerkt als een redelijk alternatief voor bedrijfsmatige problemen, bestaande uit het niet beschikbaar hebben van voldoende personeel op het moment dat dit voor een goede bedrijfsvoering noodzakelijk is. Dat twee van de vreemdelingen blijkens de in 2.3. vermelde verklaring tevreden zijn over de wijze waarop zij door [appellante] zijn behandeld is evenmin een omstandigheid die de minister tot matiging van de opgelegde boete had moeten nopen. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat de minister de boete had moeten matigen.
Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.A.A. Mondt-Schouten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Mondt-Schouten w.g. Klein Nulent
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2010
218-588.