200900274/1/M2.
Datum uitspraak: 3 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats], en anderen,
3. de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie, gevestigd te Tilburg,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Elleboog B.V., gevestigd te Langenboom, gemeente Mill en Sint Hubert, en andere,
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
7. het college van burgemeester en wethouders van Cranendonck,
8. het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende,
9. [appellante sub 9], gevestigd te [plaats], en anderen,
10. de vereniging Afdeling Kempen Zuidoost van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie, gevestigd te Leende, gemeente Heeze-Leende, en anderen,
11. [appellant sub 11], wonend te [woonplaats],
12. [appellanten sub 12], wonend te [woonplaats],
13. [appellant sub 13], wonend te [woonplaats],
14. [appellant sub 14], wonend te [woonplaats],
15. [appellante sub 15], gevestigd te [plaats], en andere,
16. [appellanten sub 16], wonend te [woonplaats],
17. [appellant sub 17], wonend te [woonplaats],
18. [appellant sub 18], wonend te [woonplaats],
19. [appellant sub 19], wonend te [woonplaats],
20. [appellant sub 20], wonend te [woonplaats],
provinciale staten van Noord-Brabant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
verweerders.
Bij besluit van 3 oktober 2008 hebben provinciale staten van Noord-Brabant (hierna: provinciale staten) krachtens artikel 2, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij gebieden in de provincie Noord-Brabant aangewezen die als zeer kwetsbaar gebied worden aangemerkt.
Bij besluit van 11 november 2008 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) voornoemd besluit van provinciale staten van 3 oktober 2008 goedgekeurd.
Tegen het besluit tot aanwijzing van de zeer kwetsbare gebieden en het daarmee samenhangende goedkeuringsbesluit hebben [appellant sub 1], [appellante sub 2] en anderen, de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie (hierna: BMF), de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Elleboog B.V. en andere (hierna: De Elleboog en andere), [appellant sub 5], [appellant sub 6], het college van burgemeester en wethouders van Cranendonck, het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende, [appellante sub 9] en anderen, de vereniging Afdeling Kempen Zuidoost van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie en anderen (hierna: ZLTO Kempen Zuidoost en anderen), [appellant sub 11], [appellanten sub 12], [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellante sub 15] en andere, [appellanten sub 16], [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 19] en [appellant sub 20] tijdig beroep ingesteld.
Provinciale staten hebben een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1], BMF, [appellant sub 5], [appellant sub 6], de colleges van burgemeester en wethouders van Cranendonck en Heeze-Leende, [appellant sub 11], [appellant sub 13], [appellant sub 14] en [appellant sub 19] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2009, waar [appellant sub 1], in persoon, BMF, vertegenwoordigd door H.C. Gerringa en drs. B.H.P.A. van Dinther, De Elleboog en andere, vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 5], in persoon en bijgestaan door mr. W. Krijger, [appellant sub 6], vertegenwoordigd door mr. W. Krijger, de colleges van burgemeester en wethouders van Cranendonck en Heeze-Leende, beide vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, bijgestaan door P.J.H. van der Linden, [appellante sub 9] en anderen, vertegenwoordigd door mr. J.H.M. Verjans, bijgestaan door [gemachtigde], ZLTO Kempen Zuidoost en anderen, vertegenwoordigd door A.H. Scheepers, [appellant sub 11], in persoon en bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, [appellanten sub 12], vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, [appellant sub 13], vertegenwoordigd door [appellant sub 14], [appellant sub 14], in persoon, [appellante sub 15] en andere, vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellanten sub 16], van wie [appellant sub 16 A] in persoon, bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, [appellant sub 17], in persoon en bijgestaan door mr. G.H. Blom, [appellant sub 18], in persoon en bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, [appellant sub 19], in persoon en bijgestaan door mr. M.J.C. Mol, [appellant sub 20], vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, en provinciale staten, vertegenwoordigd door mr. P.J.A.G. van Veldhoven, drs. P.C. Meeuwissen en ing. I.A.G.J. Spapens, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Intrekking beroepsgronden
2.1. Ter zitting hebben [appellante sub 9] en anderen hun beroepsgrond over strijd met Europees recht ingetrokken.
Ontvankelijkheid van het beroep van [appellant sub 1]
2.2. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2.1. [appellant sub 1] exploiteert een veehouderij aan de [locatie 1] te [plaats]. De afstand tussen de dierenverblijven van deze veehouderij en het dichtstbijgelegen gebied dat bij het besluit van 3 oktober 2008 als zeer kwetsbaar gebied is aangewezen, te weten gebied 60, bedraagt meer dan 250 meter. Uit de aanwijzing van de zeer kwetsbare gebieden bij het besluit van 3 oktober 2008 vloeien voor [appellant sub 1] in zoverre geen beperkingen voort. Voor zover [appellant sub 1] stelt dat een deel van het bij zijn veehouderij behorende bouwblok wel binnen een afstand van 250 meter van gebied 60 ligt, overweegt de Afdeling dat niet gebleken is van concrete plannen tot uitbreiding van de veehouderij op dit deel van het bouwblok. Gelet op het vorenstaande, bestaat er geen aanleiding om [appellant sub 1] aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellant sub 1] is daarom niet-ontvankelijk.
2.3. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij wijzen provinciale staten de gebieden aan die als zeer kwetsbaar gebied worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Wet ammoniak en veehouderij kunnen alleen voor verzuring gevoelige gebieden, of delen daarvan, die zijn gelegen in de ecologische hoofdstructuur als zeer kwetsbaar gebied worden aangewezen.
Ingevolge artikel 2, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij wijzen provinciale staten, onverminderd het tweede lid, alle voor verzuring gevoelige gebieden binnen een beschermd gebied als bedoeld in artikel 10, eerste lid, of artikel 10a, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 dan wel binnen een gebied dat op grond van artikel 4 van richtlijn (EEG) nr. 92/43 van communautair belang is verklaard, aan als zeer kwetsbaar gebied.
Ingevolge artikel 2, vierde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij houden provinciale staten bij de aanwijzing van gebieden, anders dan bedoeld in het derde lid, als zeer kwetsbaar gebied uitsluitend rekening met de volgende aspecten:
a. de gevoeligheid van het voor verzuring gevoelige gebied voor de effecten van ammoniak;
b. de in het voor verzuring gevoelige gebied aanwezige natuurwaarden;
c. de ecologische samenhang binnen het voor verzuring gevoelige gebied of van dat gebied met een of meer andere gebieden die als zeer kwetsbaar gebied worden aangewezen;
d. de grootte van het voor verzuring gevoelige gebied;
e. de gevolgen van de aanwijzing voor bestaande veehouderijen, voor zover de ecologische samenhang tussen de zeer kwetsbare gebieden daardoor niet wordt aangetast en geen verlies van bijzondere natuurwaarden optreedt.
Ingevolge artikel 2, vijfde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij vindt aanwijzing van een gebied als bedoeld in het vierde lid, kleiner dan 50 ha slechts plaats indien het een gebied met zeer grote natuurwaarden betreft.
Ingevolge artikel 2, zesde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij kan een gebied slechts worden aangemerkt als gebied met zeer grote natuurwaarden als bedoeld in het vijfde lid indien:
a. in het gebied meer dan één soort aanwezig is die is opgenomen in bijlage II van richtlijn (EEG) nr. 92/43 of in de bijlage bij het Besluit Rode Lijsten flora en fauna en deze soorten of hun leefomgeving zeer gevoelig zijn voor de effecten van ammoniak;
b. het gebied is aangewezen als beschermde leefomgeving krachtens artikel 19 van de Flora- en faunawet en deze leefomgeving zeer gevoelig is voor de effecten van ammoniak, of
c. het gebied door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de lokale en regionale organisaties op het terrein van natuur en landbouw die naar het oordeel van gedeputeerde staten representatief zijn alsmede met de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten waartoe het betreffende gebied behoort, is voorgesteld om als zodanig te worden aangemerkt.
2.4. Uit artikel 2, tweede lid, van de Wet ammoniak en veehouderij volgt dat als voorwaarde voor aanwijzing van een gebied als zeer kwetsbaar gebied onder meer geldt dat het een voor verzuring gevoelig gebied betreft.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij wordt onder voor verzuring gevoelig gebied verstaan gebied dat onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij als voor verzuring gevoelig was aangemerkt krachtens artikel 1, tweede lid, van die wet, met dien verstande dat:
a. een gebied dat op grond van artikel 2, eerste lid, onder b, van de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij als voor verzuring gevoelig gebied was aangewezen bij een verordening die tegelijk met voornoemde wet is vervallen, niet als voor verzuring gevoelig wordt aangemerkt, en
b. een gebied waarop voor 1 januari 2002 een convenant als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij van toepassing was, niet als voor verzuring gevoelig wordt aangemerkt.
In artikel 1, tweede lid, van de Interimwet ammoniak en veehouderij was bepaald dat bij ministeriële regeling wordt aangegeven welke ecologisch of natuurwetenschappelijk waardevolle gebieden die gevoelig zijn voor verzuring of eutrofiëring voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden aangemerkt als voor verzuring gevoelig gebied. Hieraan was uitvoering gegeven in de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij.
In artikel 2, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij was bepaald dat voor de toepassing van de Interimwet ammoniak en veehouderij en de daarop berustende bepalingen als voor verzuring gevoelig gebied worden aangemerkt bossen, natuurterreinen en landschapselementen, die zijn gelegen op voor verzuring gevoelige grond en:
a. een oppervlakte hebben van ten minste 5 ha, dan wel
b. door de gemeenteraad bij verordening krachtens de Gemeentewet op een bijbehorende kaart als voor verzuring gevoelig gebied zijn aangewezen.
In artikel 3, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij was bepaald dat in afwijking van artikel 2 niet als voor verzuring gevoelig gebied worden aangemerkt bossen, natuurterreinen en landschapselementen:
a. waarvan de aanleg of begrenzing heeft plaatsgevonden na 1 mei 1988, dan wel
b. waarop een convenant van toepassing is, waarin met het oog op de instandhouding van de desbetreffende gebieden afspraken zijn gemaakt over het onderhoud en het beheer ervan.
Beleidskeuzen ter nadere invulling van artikel 2
2.5. Provinciale staten hebben bij de beslissing over aanwijzing van gebieden, anders dan bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij, als zeer kwetsbare gebieden de aspecten die zijn genoemd in artikel 2, vierde, vijfde en zesde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij op de hierna beschreven wijze nader ingevuld.
2.5.1. Provinciale staten hebben de voor verzuring gevoelige gebieden, of delen daarvan, die zijn gelegen in de ecologische hoofdstructuur onderscheiden in gebieden met een oppervlakte van ten minste 50 ha en gebieden met een oppervlakte van minder dan 50 ha. Bij de beoordeling welke percelen samen een gebied vormen, hebben provinciale staten als uitgangspunt genomen dat percelen in natuurkerngebieden, zoals weergegeven in het tweede Structuurschema Groene Ruimte van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (SGR-2, deel 1, 2002), tot op een afstand van 50 meter tot één gebied behoren, percelen gelegen binnen de globale begrenzing van de groene hoofdstructuur in het streekplan tot op een afstand van 30 meter tot één gebied behoren en overige percelen binnen de ecologische hoofdstructuur tot op een afstand van 20 meter tot één gebied behoren. Na deze exercitie is volgens provinciale staten op basis van ecologische expertkennis gekeken waar extra percelen samengevoegd dienen te worden vanwege de aard van het tussenliggende gebied, waarbij dit steeds in combinatie met de samenhang tussen gebieden is bekeken. Hiermee hebben provinciale staten het in artikel 2, vierde lid, onder d, genoemde aspect - de grootte van het voor verzuring gevoelige gebied - nader ingevuld.
2.5.2. Bij de beslissing over aanwijzing van gebieden met een oppervlakte van ten minste 50 ha hebben provinciale staten een scoresystematiek gehanteerd, waarmee zij de in artikel 2, vierde lid, onder a tot en met e, van de Wet ammoniak en veehouderij genoemde aspecten nader hebben ingevuld. Met toepassing van deze scoresystematiek is aan elk gebied voor ieder aspect een bepaalde score toegekend, hetgeen tot een totaalscore voor het gebied heeft geleid. Bij een totaalscore van 3 of meer is een gebied in beginsel als zeer kwetsbaar gebied aangewezen, bij een totaalscore van minder dan 3 is een gebied in beginsel niet aangewezen. Gebieden die voor meer dan 85% bestaan uit gebied als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij zijn ongeacht de behaalde totaalscore aangewezen.
Het in artikel 2, vierde lid, onder a, genoemde aspect - de gevoeligheid van het voor verzuring gevoelige gebied voor de effecten van ammoniak - is in het kader van de scoresystematiek als volgt bij de beoordeling betrokken. Provinciale staten hebben een onderscheid gemaakt tussen zeer kwetsbare natuurdoeltypen (A-natuur), die worden gekenmerkt door een kritische depositiewaarde lager dan 1400 mol N per ha per jaar en kwetsbare natuurdoeltypen (B-natuur), die worden gekenmerkt door een kritische depositiewaarde tussen 1400 en 2400 mol N per ha per jaar. Voor de ligging van de A- en B-natuur in Noord-Brabant zijn provinciale staten uitgegaan van de kaarten met natuurdoeltypen bij de voor Noord-Brabant vastgestelde natuurgebiedsplannen van 10 januari 2006. Indien een gebied voor meer dan 75% uit A-natuur bestaat, is het bij de toepassing van de scoresystematiek als A-gebied behandeld, hetgeen een score van 2 oplevert. Aan B-gebieden is een score van 0 toegekend.
Het in artikel 2, vierde lid, onder b, genoemde aspect - de in het voor verzuring gevoelige gebied aanwezige natuurwaarden - is in het kader van de scoresystematiek als volgt bij de beoordeling betrokken. Provinciale staten hebben een onderscheid gemaakt tussen gebieden met en zonder belangrijke natuurwaarden. Bij gebieden tussen de 50 en 200 ha is volgens provinciale staten sprake van belangrijke natuurwaarden indien uit recente natuurgegevens blijkt dat in het gebied ten minste 3 soorten voorkomen die zijn opgenomen in bijlage II van richtlijn 92/43/EEG of in de bijlage bij het Besluit Rode Lijsten flora en fauna. Bij gebieden van meer dan 200 ha mag volgens provinciale staten worden aangenomen dat in het gebied altijd ten minste 3 van zodanige soorten voorkomen, zodat steeds sprake is van belangrijke natuurwaarden. Ook bij gebieden die voor 60% of meer bestaan uit gebied als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij mag volgens provinciale staten worden aangenomen dat belangrijke natuurwaarden aanwezig zijn. Aan gebieden met belangrijke natuurwaarden is een score van 2 toegekend, aan gebieden zonder belangrijke natuurwaarden een score van 0.
Het in artikel 2, vierde lid, onder c, genoemde aspect - de ecologische samenhang binnen het voor verzuring gevoelige gebied of van dat gebied met een of meer andere gebieden die als zeer kwetsbaar gebied worden aangewezen - is in het kader van de scoresystematiek als volgt bij de beoordeling betrokken. Indien binnen een gebied of tussen gebieden sprake is van samenhangende natuurdoeltypen die op ecologisch overbrugbare afstand (voor de meeste soorten maximaal 1000 meter) van elkaar zijn gelegen, is volgens provinciale staten sprake van noemenswaardige ecologische samenhang. Ook kan het volgens provinciale staten gaan om een ecologisch nauw samenhangend stelsel van kleinere voor verzuring gevoelige gebieden die al dan niet onderdeel uitmaken van een groter natuurgebied, waarbij het weglaten van een of meer van deze gebieden ernstig afbreuk doet aan de ecologische samenhang. Bij noemenswaardige ecologische samenhang is aan een gebied een score van 1 toegekend, bij ontbreken daarvan een score van 0.
Het in artikel 2, vierde lid, onder d, genoemde aspect - de grootte van het voor verzuring gevoelige gebied - is in het kader van de scoresystematiek als volgt bij de beoordeling betrokken. Aan gebieden die behoren tot een natuurkern is een score van 2 toegekend. Aan gebieden die niet tot een natuurkern behoren is een score van 1 toegekend, indien het een gebied betreft met een omvang van ten minste 500 ha, en een score van 0, indien het een gebied betreft met een omvang van minder dan 500 ha.
Het in artikel 2, vierde lid, onder e, genoemde aspect - de gevolgen van de aanwijzing voor bestaande veehouderijen - is in het kader van de scoresystematiek als volgt bij de beoordeling betrokken. Provinciale staten hebben aansluiting gezocht bij de in de reconstructie- en gebiedsplannen vastgelegde zonering in extensiveringsgebieden, verwevingsgebieden en landbouwontwikkelingsgebieden, omdat in het kader van de totstandkoming daarvan reeds een afweging is gemaakt tussen de ontwikkelingsmogelijkheden van intensieve veehouderijen en de bescherming van de omgeving. Indien een gebied voor meer dan 50% wordt omgeven door landbouwontwikkelingsgebied is een score van -2 toegekend. Indien een gebied niet voor meer dan 50% wordt omgeven door landbouwontwikkelingsgebied, maar wel voor 50% wordt omgeven door verwevingsgebied of een combinatie van landbouwontwikkelingsgebied en verwevingsgebied is een score van -1 toegekend. In de overige gevallen is een score van 0 toegekend.
2.5.3. Voor gebieden met een oppervlakte van minder dan 50 ha, die ingevolge artikel 2, vijfde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij alleen kunnen worden aangewezen indien het een gebied met zeer grote natuurwaarden betreft, geldt het volgende.
Ten aanzien van de in artikel 2, zesde lid, onder a, van de Wet ammoniak en veehouderij bedoelde gebieden, waarin meer dan één soort aanwezig is die is opgenomen in bijlage II van richtlijn 92/43/EEG of in de bijlage bij het Besluit Rode Lijsten flora en fauna, hebben provinciale staten met toepassing van een aangepaste scoresystematiek beoordeeld of deze in aanmerking komen voor aanwijzing als zeer kwetsbaar gebied. Daarbij is bij het in artikel 2, vierde lid, onder b, genoemde aspect een score van 1 toegekend indien in het gebied ten minste 4 soorten voorkomen die zijn opgenomen in bijlage II van richtlijn 92/43/EEG of in de bijlage bij het Besluit Rode Lijsten flora en fauna en een score van 0 in de overige gevallen. Verder is bij het in artikel 2, vierde lid, onder c, genoemde aspect een score van -1 toegekend bij het ontbreken van noemenswaardige ecologische samenhang. Voor het overige is de scoresystematiek toegepast zoals hiervoor weergegeven. Gebieden die voor meer dan 85% bestaan uit gebied als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij zijn ongeacht de behaalde totaalscore aangewezen.
In Noord-Brabant zijn geen gebieden aangewezen als beschermde leefomgeving krachtens artikel 19 van de Flora- en faunawet, zodat artikel 2, zesde lid, onder b, niet van toepassing is. Aan artikel 2, zesde lid, onder c, hebben provinciale staten toepassing gegeven door gebieden kleiner dan 50 ha als zeer kwetsbaar gebied aan te wijzen bij een daartoe strekkend voorstel van een reconstructie- of gebiedscommissie, ongeacht de totaalscore van dit gebied op grond van de scoresystematiek.
2.5.4. Na op deze wijze te hebben bepaald welke gebieden als zeer kwetsbare gebieden worden aangewezen, hebben provinciale staten ter nadere invulling van het in artikel 2, vierde lid, onder e, genoemde aspect onder omstandigheden maatwerk met betrekking tot zeer kwetsbare gebieden verricht ten behoeve van bestaande veehouderijen, door alsnog af te zien van de aanwijzing van specifieke percelen. Hierbij hebben provinciale staten als uitgangspunt gehanteerd dat maatwerk beperkt dient te blijven tot de randen van een gebied en dat met het maatwerk moet kunnen worden bereikt dat de grens van het zeer kwetsbare gebied op meer dan 250 meter van de dierenverblijven van een bestaande veehouderij komt te liggen. Geen maatwerk is verricht ten behoeve van veehouderijen in extensiveringsgebieden, behoudens incidenteel maatwerk ten behoeve van melkrundveehouderijen. Verder is geen maatwerk verricht met betrekking tot percelen die als zodanig A-gebied zijn: percelen die volgens de kaarten bij de voor Noord-Brabant vastgestelde natuurgebiedsplannen van 10 januari 2006 A-natuur bevatten. Maatwerk is slechts verricht met betrekking tot percelen die als zodanig B-gebied zijn en waarbij tevens sprake is van weinig bijzondere soorten, weinig ecologische samenhang of een relatief sterke beïnvloeding door andere functies dan veehouderijen.
Het beroep van [appellante sub 2] en anderen
2.6. [appellante sub 2] en anderen betogen dat een ten westen van hun veehouderij aan de [locatie 2] te [plaats] gelegen strook bos ten onrechte, als onderdeel van gebied 12, als zeer kwetsbaar gebied is aangewezen.
2.6.1. Provinciale staten hebben zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat de betrokken strook bos ten onrechte is aangewezen als zeer kwetsbaar gebied. Het besluit van 3 oktober 2008 kan in zoverre, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Het besluit van 3 oktober 2008 is in zoverre bij het besluit van 11 november 2008 ten onrechte goedgekeurd. Deze beroepsgrond slaagt.
2.7. Het beroep van [appellante sub 2] en anderen is gegrond. Het besluit van 3 oktober 2008 komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarbij gebied 12 als zeer kwetsbaar gebied is aangewezen. Het besluit van 11 november 2008 komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover de aanwijzing van gebied 12 als zeer kwetsbaar gebied daarbij is goedgekeurd.
2.8. BMF stelt dat provinciale staten bij het nemen van het besluit van 3 oktober 2008 ten onrechte zijn uitgegaan van de reconstructieplannen uit 2005, zonder de correctieve herziening van die plannen van 27 juni 2008 bij de beoordeling te betrekken. Ook zijn provinciale staten volgens BMF ten onrechte uitgegaan van een verouderd bestand van intensieve veehouderijen in Noord-Brabant. Volgens BMF is het besluit van 3 oktober 2008 in zoverre onvoldoende zorgvuldig voorbereid.
2.8.1. In het verweerschrift is vermeld dat bij de voorbereiding van het besluit van 3 oktober 2008 wel afstemming heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de resultaten van de herziening van de reconstructieplannen van 27 juni 2008, maar dat dit niet heeft geleid tot voorstellen tot aanpassing van de voorgenomen aanwijzing van de zeer kwetsbare gebieden. BMF heeft niet concreet aangegeven op welke wijze en ten aanzien van welke gebieden de herziening volgens haar aanleiding had moeten geven tot aanpassing van de voorgenomen aanwijzing van de zeer kwetsbare gebieden. De Afdeling ziet in hetgeen BMF aanvoert met betrekking tot de herziening van de reconstructieplannen op 27 juni 2008 dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 3 oktober 2008 onvoldoende zorgvuldig is voorbereid.
2.8.2. Volgens provinciale staten is in een vroeg stadium van de voorbereiding van het besluit van 3 oktober 2008 weliswaar met een niet geheel actueel bestand van intensieve veehouderijen gewerkt, maar is dit tijdig hersteld en heeft dit geen gevolgen gehad voor de aanwijzing van de zeer kwetsbare gebieden. Hetgeen BMF aanvoert, geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt van provinciale staten. De Afdeling ziet in hetgeen BMF aanvoert met betrekking tot het gebruik van een verouderd bestand van intensieve veehouderijen dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 3 oktober 2008 onvoldoende zorgvuldig is voorbereid.
2.8.3. Deze beroepsgrond faalt.
2.9. BMF voert aan dat op de kaarten bij het besluit van 3 oktober 2008 ook de 250 meter zones van zeer kwetsbare gebieden buiten Noord-Brabant aangegeven hadden moeten worden, voor zover die zones zich tot in Noord-Brabant uitstrekken.
2.9.1. Op grond van artikel 2a, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij waren provinciale staten gehouden om op de kaarten bij het besluit van 3 oktober 2008 de ligging van de zeer kwetsbare gebieden aan te geven. Zij waren niet gehouden om op die kaarten tevens de ligging van de 250 meter zones rond zeer kwetsbare gebieden aan te geven. Voor zover provinciale staten dit hebben gedaan ten aanzien van de zeer kwetsbare gebieden in Noord-Brabant, is dit ter informatie gedaan. Deze beroepsgrond faalt.
2.10. BMF voert aan dat provinciale staten bepaalde gebieden of delen van gebieden ten onrechte als niet voor verzuring gevoelig gebied hebben aangemerkt. Als gevolg hiervan berust de beslissing van provinciale staten om de op grond van artikel 4 van richtlijn 92/43/EEG van communautair belang verklaarde gebieden (hierna: habitatgebieden) 'Langstraat bij Sprang-Capelle' en 'Vlijmens Ven, Moerputten en Bossche Broek', het gebied 'Everland' en delen van de gebieden 170, 175 en 219 niet als zeer kwetsbaar gebied aan te wijzen niet op een deugdelijke motivering, aldus BMF. Ditzelfde geldt volgens BMF voor de beslissing van provinciale staten om de gebieden 191 en 197 niet aan te wijzen, nu deze beslissing mede berust op het onjuiste standpunt dat delen van deze gebieden niet als voor verzuring gevoelig gebied kunnen worden aangemerkt.
2.10.1. Provinciale staten zijn bij de beoordeling of sprake is van een voor verzuring gevoelig gebied uitgegaan van de weergave van de kwetsbare gebieden op de kaarten behorend bij het besluit van 10 januari 2006 tot vaststelling van de ecologische hoofdstructuur van Noord-Brabant. Volgens provinciale staten zijn de betrokken gebieden en gebiedsdelen daarop niet als kwetsbaar gebied - en daarmee niet als voor verzuring gevoelig gebied - aangemerkt.
2.10.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 13 december 2006 in zaak nr.
200602243/1, is op de kaarten bij het besluit van 10 januari 2006 slechts ter indicatie aangegeven waar mogelijk de als kwetsbaar aan te merken gebieden zijn gelegen. Het stond provinciale staten op zich vrij om naar deze kaarten te verwijzen voor de ligging van de voor verzuring gevoelige gebieden, maar de juistheid van de kaarten kan in zoverre in de huidige procedure ter discussie worden gesteld. BMF heeft gemotiveerd betoogd dat de betrokken gebieden en gebiedsdelen voor verzuring gevoelig gebied zijn. Provinciale staten hebben in het verweerschrift gesteld dat de reden dat deze gebieden en gebiedsdelen op de kaarten bij het besluit van 10 januari 2006 niet als kwetsbaar gebied zijn aangemerkt, is dat zij niet zijn gelegen op voor verzuring gevoelige grond, dan wel dat het bossen, natuurterreinen of landschapselementen betreft die zijn aangelegd of begrensd na 1 mei 1988, maar zij hebben ter zitting desgevraagd niet kunnen aangeven welke reden voor welk gebied of gebiedsdeel geldt. Naar het oordeel van de Afdeling hebben provinciale staten hun standpunt dat de betrokken gebieden en gebiedsdelen niet als voor verzuring gevoelig gebied kunnen worden aangemerkt onvoldoende gemotiveerd. Als gevolg hiervan berust het besluit van 3 oktober 2008, voor zover het de beslissing betreft tot aanwijzing van de gebieden 170, 175 en 219 als zeer kwetsbaar gebied, alsmede voor zover het de beslissing betreft om de habitatgebieden 'Langstraat bij Sprang-Capelle' en 'Vlijmens Ven, Moerputten en Bossche Broek', het gebied 'Everland' en de gebieden 191 en 197 niet als zeer kwetsbaar gebied aan te wijzen, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering. Het besluit van 3 oktober 2008 is in zoverre bij het besluit van 11 november 2008 ten onrechte goedgekeurd. Deze beroepsgrond slaagt.
2.11. BMF voert aan dat gebied 55 ten onrechte ondanks een totaalscore van 3 op grond van de door provinciale staten gehanteerde scoresystematiek niet is aangewezen.
2.11.1. Provinciale staten hebben zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat gebied 55 ten onrechte niet is aangewezen als zeer kwetsbaar gebied. Het besluit van 3 oktober 2008 kan in zoverre, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Het besluit van 3 oktober 2008 is in zoverre bij het besluit van 11 november 2008 ten onrechte goedgekeurd. Deze beroepsgrond slaagt.
2.12. BMF betoogt dat provinciale staten de gebieden 123, 135, 189, 309, 493, 505, 518, 531, 580, 582, 607, 608 en 611 ten onrechte als afzonderlijk gebied hebben behandeld, nu deze gebieden onderdeel uitmaken van een groter natuurgebied of ecologische samenhang hebben met andere gebieden. Als gevolg van deze handelwijze zijn gebieden volgens BMF ten onrechte als gebieden kleiner dan 50 ha behandeld of is aan gebieden een te lage score toegekend bij de in artikel 2, vierde lid, onder c en d, van de Wet ammoniak en veehouderij genoemde aspecten. BMF betwist in dit verband de juistheid van de door provinciale staten gehanteerde afstandscriteria bij de beoordeling welke percelen samen één gebied vormen. BMF meent dat gebieden met identieke abiotische omstandigheden op een afstand van 50 meter of minder van elkaar altijd als samenhangend gebied moeten worden beschouwd.
2.12.1. Provinciale staten hebben met toepassing van de in overweging 2.5.1 weergegeven afstandscriteria beoordeeld welke percelen samen één gebied uitmaken. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten deze afstandscriteria niet in redelijkheid tot uitgangspunt hebben kunnen nemen bij de beoordeling welke percelen samen één gebied uitmaken. Niet gebleken is dat provinciale staten deze afstandscriteria op onjuiste wijze hebben toegepast ten aanzien van de gebieden 123, 135, 189, 309, 493, 505, 518, 531, 580, 582 en 611. In hetgeen BMF aanvoert, ziet de Afdeling verder geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten bij deze gebieden vanwege de aard van tussenliggend gebied extra percelen had moeten samenvoegen. Gelet op het vorenstaande, kan niet gezegd worden dat provinciale staten de omvang van de gebieden 123, 135, 189, 309, 493, 505, 518, 531, 580, 582 en 611 onjuist hebben vastgesteld.
De gebieden 123, 309, 493, 505, 518, 531, 580 en 582 zijn niet als zeer kwetsbaar gebied aangewezen omdat zij kleiner dan 50 ha zijn en geen zeer grote natuurwaarden bevatten. Hetgeen BMF aanvoert, geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van provinciale staten dat deze gebieden geen zeer grote natuurwaarden bevatten.
De gebieden 135, 189 en 611 zijn niet als zeer kwetsbaar gebied aangewezen omdat zij op grond van de door provinciale gehanteerde scoresystematiek een onvoldoende totaalscore hebben behaald. Voor zover BMF betoogt dat aan deze gebieden een hogere score bij het in artikel 2, vierde lid, onder c, van de Wet ammoniak en veehouderij genoemde aspect toegekend had moeten worden, is dit kennelijk gebaseerd op de aanname dat de omvang van de gebieden 135, 189 en 611 groter is dan waarvan provinciale staten zijn uitgegaan, zodat dit betoog niet kan slagen. Voor zover BMF aanvoert dat gebied 135 grotendeels uit A-natuur bestaat en om die reden een score van 2 had moeten krijgen bij het in artikel 2, vierde lid, onder a, van de Wet ammoniak en veehouderij genoemde aspect, overweegt de Afdeling dat een zodanige score volgens de scoresystematiek van provinciale staten slechts wordt toegekend indien een gebied voor meer dan 75% uit A-natuur bestaat. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten hiermee niet op redelijke wijze nader invulling hebben gegeven aan het in artikel 2, vierde lid, onder a, van de Wet ammoniak en veehouderij genoemde aspect. Niet gebleken is dat gebied 135 voor meer dan 75% uit A-natuur bestaat. Ook voor het overige geeft hetgeen BMF aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten aan de gebieden 135, 189 en 611 een onjuiste score hebben toegekend.
Met betrekking tot de gebieden 607 en 608 is in het verweerschrift opgemerkt dat deze, gezien de onderlinge afstand van 30 meter, als één gebied aangemerkt hadden kunnen worden. Gelet hierop moet het oordeel zijn dat deze gebieden in het besluit van 3 oktober 2008 ten onrechte afzonderlijk zijn beoordeeld. Als gevolg hiervan kan de beslissing om de gebieden 607 en 608 niet als zeer kwetsbaar gebied aan te wijzen niet gedragen worden door de daaraan in het besluit van 3 oktober 2008 ten grondslag gelegde motivering. Het besluit van 3 oktober 2008 berust in zoverre, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering. Het besluit van 3 oktober 2008 is in zoverre bij het besluit van 11 november 2008 ten onrechte goedgekeurd.
Deze beroepsgrond slaagt deels.
2.13. BMF voert aan dat uitlopers van gebied 342 ten noorden van 't Zand en een deel van gebied 342 gelegen tussen de Druisdijk en de Gilzerweg (N260) te Alphen ten onrechte niet zijn aangewezen vanwege maatwerk ten behoeve van bestaande veehouderijen. BMF voert in dit verband onder meer aan dat de keuze van provinciale staten om maatwerk te verrichten ten behoeve van melkrundveehouderijen in extensiveringsgebied onbegrijpelijk is.
2.13.1. Het betrokken maatwerk is onder meer verricht ten behoeve van een aantal melkrundveehouderijen in extensiveringsgebied. Provinciale staten hebben als uitgangspunt gehanteerd dat geen maatwerk wordt verricht ten behoeve van veehouderijen in extensiveringsgebieden, omdat dergelijk maatwerk de doelstellingen van het reconstructieplan zou kunnen doorkruisen. Omdat de in de reconstructieplannen neergelegde zonering niet geldt voor melkrundveehouderijen, hebben provinciale staten voor dergelijke veehouderijen een uitzondering gemaakt op dit uitgangspunt. Niet valt in te zien dat deze keuze van provinciale staten onbegrijpelijk of onredelijk is. Aan de beslissing om maatwerk te verrichten met betrekking tot de betrokken delen van gebied 342 is in het besluit van 3 oktober 2008 ten grondslag gelegd dat het om B-gebied gaat en geen sprake is van ecologische samenhang. De Afdeling ziet in hetgeen BMF aanvoert geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt van provinciale staten. De enkele stelling van BMF dat het deel van gebied 342 gelegen tussen de Druisdijk en de Gilzerweg (N260) te Alphen eerder de status van A-gebied heeft gehad vanwege het voorkomen van paddenstoelsoorten en dat er wel ecologische samenhang bestaat tussen dit gebied en het deel van gebied 342 ten westen van de Gilzerweg, acht de Afdeling in dit verband onvoldoende. Gelet hierop konden provinciale staten op grond van hun beoordelingskader overgaan tot het betrokken maatwerk. Deze beroepsgrond faalt.
2.14. BMF voert aan dat een deel van gebied 18 ten onrechte niet is aangewezen op grond van maatwerk ten behoeve van een aantal bestaande veehouderijen.
2.14.1. In het besluit van 3 oktober 2008 is vermeld dat het betrokken deel van gebied 18 A-gebied is. Volgens provinciale staten is besloten om, in afwijking van het uitgangspunt dat geen maatwerk wordt verricht met betrekking tot A-gebieden, maatwerk te verrichten ten behoeve van een aantal nabijgelegen veehouderijen, omdat met de drijvers daarvan in het kader van de totstandkoming van het reconstructieplan bijzondere afspraken zijn gemaakt, welke afspraken provinciale staten hebben willen respecteren.
2.14.2. Provinciale staten hebben het uitgangspunt dat met betrekking tot A-gebieden geen maatwerk wordt verricht in alle andere gevallen strikt toegepast. Naar het oordeel van de Afdeling hebben provinciale staten onvoldoende gemotiveerd waarom zij in dit geval zijn afgeweken van dit uitgangspunt. Daarbij betrekt de Afdeling dat geen inzicht is geboden in de precieze inhoud van de in het kader van de totstandkoming van het reconstructieplan met betrekking tot het betrokken deel van gebied 18 gemaakte afspraken. Gelet op het vorenstaande berust het besluit van 3 oktober 2008, voor zover het de beslissing betreft om het betrokken deel van gebied 18 niet als zeer kwetsbaar gebied aan te wijzen, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering. Het besluit van 3 oktober 2008 is in zoverre bij het besluit van 11 november 2008 ten onrechte goedgekeurd. Deze beroepsgrond slaagt.
2.15. BMF voert aan dat het zuidelijk deel van gebied 457 ten onrechte niet is aangewezen. Volgens BMF hadden provinciale staten het voorstel van de reconstructiecommissie tot aanwijzing van dit deel van gebied 457 moeten overnemen.
2.15.1. Gebied 457 heeft volgens het besluit van 3 oktober 2008 een totaalscore van 0 behaald. Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze score. Provinciale staten hebben de score volgens de scoresystematiek bepalend geacht voor de beslissing over aanwijzing van gebied 457 en hebben om die reden het voorstel van de reconstructiecommissie om het zuidelijk deel van gebied 457 toch aan te wijzen als zeer kwetsbaar gebied niet overgenomen. Niet valt in te zien dat provinciale staten dit niet hebben mogen doen. Deze beroepsgrond faalt.
2.16. Het beroep van BMF is gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond. Het besluit van 3 oktober 2008 komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover het de beslissing betreft tot aanwijzing van de gebieden 18, 170, 175 en 219 als zeer kwetsbaar gebied, alsmede voor zover het de beslissing betreft om de habitatgebieden 'Langstraat bij Sprang-Capelle' en 'Vlijmens Ven, Moerputten en Bossche Broek', het gebied 'Everland' en de gebieden 55, 191, 197, 607 en 608 niet als zeer kwetsbaar gebied aan te wijzen. Het besluit van 11 november 2008 komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover deze beslissingen daarbij zijn goedgekeurd.
Het beroep van De Elleboog en andere
2.17. De Elleboog en andere voeren aan dat een in de nabijheid van hun veehouderij aan de [locatie 3] te [plaats] gelegen militair mobilisatiecomplex ten onrechte, als onderdeel van gebied 620, is aangewezen als zeer kwetsbaar gebied. Provinciale staten hadden volgens hen bij de beoordeling of ten behoeve van hun veehouderij maatwerk met betrekking tot dit complex verricht diende te worden, acht moeten slaan op de feitelijke situatie ter plaatse van het complex, zoals dat ook bij de vaststelling van het reconstructieplan is gebeurd. Gelet op de aanwezige bebouwing en het ontbreken van bijzondere natuurwaarden en ecologische samenhang rechtvaardigt de feitelijke situatie aanwijzing van het complex niet, aldus De Elleboog en andere. Ook de ter plaatse geldende bestemming pleit volgens hen tegen aanwijzing.
2.17.1. Provinciale staten hebben aan de beslissing om geen maatwerk met betrekking tot het militair mobilisatiecomplex te verrichten uitsluitend ten grondslag gelegd dat het complex A-gebied is, waarbij zij zich hebben gebaseerd op de kaarten met natuurdoeltypen bij de voor Noord-Brabant vastgestelde natuurgebiedsplannen van 10 januari 2006. Bij de weergave van natuurdoeltypen op deze kaarten gaat het volgens provinciale staten om streefbeelden. Of een natuurdoeltype feitelijk reeds gerealiseerd is, is volgens provinciale staten niet van belang.
2.17.2. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten niet in redelijkheid als uitgangspunt hebben kunnen hanteren dat geen maatwerk wordt verricht met betrekking tot percelen die als A-gebied kunnen worden aangemerkt. Voor de ligging van de A- en B-gebieden in Noord-Brabant hebben provinciale staten in beginsel de kaarten bij de natuurgebiedsplannen als uitgangspunt kunnen nemen. In dit geval is door De Elleboog en andere echter gemotiveerd betoogd dat de feitelijk in het militair mobilisatiecomplex aanwezige natuur niet rechtvaardigt dat het als A-gebied wordt aangemerkt. Onder deze omstandigheden had het op de weg van provinciale staten gelegen om de feitelijke situatie bij hun beoordeling te betrekken en niet te volstaan met een verwijzing naar de kaarten bij de natuurgebiedsplannen. Nu provinciale staten dit hebben nagelaten, berust het besluit van 3 oktober 2008 wat de aanwijzing van gebied 620 betreft, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering. Het besluit van 3 oktober 2008 is in zoverre bij het besluit van 11 november 2008 ten onrechte goedgekeurd. Deze beroepsgrond slaagt.
2.18. Het beroep van De Elleboog en andere is gegrond. Het besluit van 3 oktober 2008 komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarbij gebied 620 als zeer kwetsbaar gebied is aangewezen. Het besluit van 11 november 2008 komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover de aanwijzing van gebied 620 als zeer kwetsbaar gebied daarbij is goedgekeurd.
De beroepen van [appellant sub 5] en [appellant sub 6]
2.19. [appellant sub 5] en [appellant sub 6] voeren aan dat in het kader van de voorbereiding van het besluit van 3 oktober 2008 ten onrechte geen hoorzitting heeft plaatsgevonden.
2.19.1. Ingevolge artikel 2a, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij wordt een besluit als bedoeld in artikel 2, eerste lid, voorbereid door gedeputeerde staten met toepassing van de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure.
2.19.2. Het besluit van 3 oktober 2008 is in overeenstemming met artikel 2a, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij voorbereid met toepassing van de procedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Provinciale staten waren op grond van de bepalingen van deze afdeling niet gehouden een hoorzitting te organiseren. Blijkens de kennisgeving van het ontwerpbesluit bestond voor belanghebbenden, naast de mogelijkheid van schriftelijke zienswijzen, de mogelijkheid om na telefonische afspraak mondelinge zienswijzen in te dienen. Gesteld noch gebleken is dat [appellant sub 5] en [appellant sub 6] deze mogelijkheid is onthouden. Deze beroepsgrond faalt.
2.20. [appellant sub 5] en [appellant sub 6] voeren aan dat provinciale staten bij het nemen van het besluit van 3 oktober 2008 ten onrechte geen acht hebben geslagen op door hen ingediende rapporten.
2.20.1. De betrokken rapporten zijn ingediend na afloop van de termijn voor het indienen van zienswijzen over het ontwerpbesluit. Naar het oordeel van de Afdeling hebben provinciale staten er om die reden van kunnen afzien de rapporten bij het nemen van het besluit van 3 oktober 2008 te betrekken. De rapporten kunnen verder in deze beroepsprocedure aan de orde komen. Deze beroepsgrond faalt.
2.21. [appellant sub 5] en [appellant sub 6] voeren aan dat provinciale staten op onjuiste wijze toepassing hebben gegeven aan de in de Wet ammoniak en veehouderij opgenomen criteria voor de aanwijzing van de zeer kwetsbare gebieden. Volgens hen moet aan alle in artikel 2, vierde lid, onder a tot en met e, van de Wet ammoniak en veehouderij genoemde criteria worden voldaan wil een gebied als zeer kwetsbaar gebied kunnen worden aangewezen. De door provinciale staten gehanteerde scoresystematiek verdraagt zich hier niet mee, aldus [appellant sub 5] en [appellant sub 6]. Zij voeren verder aan dat op grond van de Wet ammoniak en veehouderij alleen rekening mag worden gehouden met plant- en diersoorten die gevoelig zijn voor verzuring vanwege ammoniak. Op de lijst met plant- en diersoorten die provinciale staten blijkens het besluit van 3 oktober 2008 bij de beoordeling hebben betrokken staan volgens [appellant sub 5] en [appellant sub 6] meerdere soorten die niet gevoelig zijn voor verzuring of slechts gevoelig zijn voor verzuring vanwege andere oorzaken dan ammoniak. Zij verwijzen in dit verband naar het in hun opdracht opgestelde rapport 'Gebruik indicatoren voor effecten van ammoniak' van Els & Linde B.V. van maart 2009.
2.21.1. Vooropgesteld dient te worden dat artikel 2, vierde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij geen criteria bevat die als zodanig, zonder nadere invulling, kunnen worden toegepast bij de aanwijzing van de zeer kwetsbare gebieden. Deze bepaling noemt vijf aspecten en bepaalt dat provinciale staten uitsluitend met deze aspecten rekening mogen houden bij de aanwijzing van de zeer kwetsbare gebieden. De Wet ammoniak en veehouderij bevat geen nadere regeling over de wijze waarop provinciale staten dit dienen te doen, zodat provinciale staten in zoverre beoordelingsruimte toekomt. Provinciale staten hebben aan de in artikel 2, vierde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij genoemde aspecten nader invulling gegeven door middel van een scoresystematiek voor het nemen van de beslissing over aanwijzing van een gebied als zeer kwetsbaar gebied. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten dit niet in redelijkheid hebben kunnen doen.
2.21.2. Op de lijst bij het besluit van 3 oktober 2008 zijn volgens provinciale staten de in Noord-Brabant voorkomende plant- en diersoorten opgenomen die gevoelig zijn voor verzuring of vermesting vanwege ammoniak. Hetgeen [appellant sub 5] en [appellant sub 6] aanvoeren, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten deze lijst niet tot uitgangspunt hebben kunnen nemen bij de beslissing over aanwijzing van de zeer kwetsbare gebieden. Anders dan waarvan [appellant sub 5] en [appellant sub 6] en de opsteller van het rapport van maart 2009 uitgaan, biedt de Wet ammoniak en veehouderij geen grondslag voor het oordeel dat bij die beslissing uitsluitend rekening mag worden gehouden met plant- en diersoorten die gevoelig zijn voor verzuring. In artikel 2, vierde en zesde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij wordt gesproken over gevoeligheid voor de effecten van ammoniak. Daarbij is niet bepaald dat het moet gaan om gevoeligheid voor verzuring. Gelet hierop hebben provinciale staten ook de gevoeligheid voor vermesting vanwege ammoniak bij de beoordeling kunnen betrekken.
2.21.3. Deze beroepsgrond faalt.
2.22. [appellant sub 5] kan zich niet vinden in de aanwijzing van enkele bosstroken in de directe nabijheid van zijn veehouderij aan de [locatie 4] te [plaats] als onderdeel van gebied 242. Onder verwijzing naar zijn zienswijze over het ontwerpbesluit en het in zijn opdracht opgestelde rapport 'Bepaling ecologische waarde en gevoeligheid verzuring te Achtmaal' van Els & Linde B.V. van mei 2008 stelt hij dat deze bosstroken niet als zeer kwetsbaar gebied hadden moeten worden aangewezen.
2.22.1. Provinciale staten hebben met toepassing van de in overweging 2.5.1 weergegeven criteria beoordeeld welke percelen samen gebied 242 uitmaken. Het betoog van [appellant sub 5] geeft geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten dit niet in redelijkheid hebben kunnen doen of dat zij dit op onjuiste wijze hebben gedaan. Zijn betoog geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat gebied 242 vanwege een voldoende totaalscore op grond van de scoresystematiek in aanmerking komt voor aanwijzing als zeer kwetsbaar gebied. Op grond van het door provinciale staten gehanteerde beoordelingskader kon dan slechts worden afgezien van aanwijzing van de betrokken bosstroken, indien werd voldaan aan de voorwaarden voor het verrichten van maatwerk. Provinciale staten hebben, zoals in overweging 2.5.4 vermeld, als uitgangspunt gehanteerd dat geen maatwerk wordt verricht ten behoeve van veehouderijen in extensiveringsgebieden, omdat dergelijk maatwerk de doelstellingen van het reconstructieplan zou kunnen doorkruisen. Op dit uitgangspunt hebben provinciale staten slechts een uitzondering gemaakt voor melkrundveehouderijen, omdat voor die categorie veehouderijen de in de reconstructieplannen neergelegde zonering niet geldt. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten dit uitgangspunt niet in redelijkheid hebben kunnen hanteren bij de beslissing over maatwerk. De veehouderij van [appellant sub 5] betreft blijkens de nota van zienswijzen bij het besluit van 3 oktober 2008 een gemengde rundveehouderij, met een melkrundveetak en een vleeskalverentak, in een extensiveringsgebied. Gelet hierop hebben provinciale staten op grond van hun beoordelingskader kunnen afzien van maatwerk met betrekking tot de betrokken bosstroken ten behoeve van de veehouderij van [appellant sub 5]. Deze beroepsgrond faalt.
2.23. [appellant sub 6] kan zich niet vinden in de aanwijzing van een bos in de directe nabijheid van zijn veehouderij aan de [locatie 5] te [plaats] als onderdeel van gebied 88. Onder verwijzing naar zijn zienswijze over het ontwerpbesluit en het in zijn opdracht opgestelde rapport 'Bepaling ecologische waarde en gevoeligheid verzuring te Veldhoven' van Els & Linde B.V. van juni 2008 stelt hij dat dit bos niet als zeer kwetsbaar gebied had moeten worden aangewezen.
2.23.1. Provinciale staten hebben met toepassing van de in overweging 2.5.1 weergegeven criteria beoordeeld welke percelen samen gebied 88 uitmaken. Het betoog van [appellant sub 6] geeft geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten dit niet in redelijkheid hebben kunnen doen of dat zij dit op onjuiste wijze hebben gedaan. Zijn betoog geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat gebied 88 vanwege een voldoende totaalscore op grond van de scoresystematiek in aanmerking komt voor aanwijzing als zeer kwetsbaar gebied. Op grond van het door provinciale staten gehanteerde beoordelingskader kon dan slechts worden afgezien van aanwijzing van het betrokken bos, indien werd voldaan aan de voorwaarden voor het verrichten van maatwerk. De veehouderij van [appellant sub 6] betreft blijkens de nota van zienswijzen bij het besluit van 3 oktober 2008 een vleeskuikenhouderij in een extensiveringsgebied. Gelet hierop hebben provinciale staten op grond van hun beoordelingskader kunnen afzien van maatwerk met betrekking tot het betrokken bos ten behoeve van deze veehouderij van [appellant sub 6]. Deze beroepsgrond faalt.
2.24. De beroepen van [appellant sub 5] en [appellant sub 6] zijn ongegrond.
De beroepen van de colleges van burgemeester en wethouders van Cranendonck en Heeze-Leende, [appellante sub 9] en anderen en ZLTO Kempen Zuidoost en anderen
2.25. De colleges van burgemeester en wethouders van Cranendonck en Heeze-Leende en [appellante sub 9] en anderen voeren aan dat provinciale staten ten onrechte zonder nader overleg met de in artikel 2a, tweede lid, van de Wet ammoniak en veehouderij genoemde instanties of met [appellante sub 9] en anderen hebben besloten om naar aanleiding van zienswijzen van derden de aanwijzing van gebied 30 in het besluit van 3 oktober 2008 in voor [appellante sub 9] en anderen nadelige zin aan te passen ten opzichte van het ontwerpbesluit.
2.25.1. Ingevolge artikel 2a, tweede lid, van de Wet ammoniak en veehouderij plegen gedeputeerde staten bij de voorbereiding van een besluit als bedoeld in artikel 2, eerste lid, in ieder geval overleg met de lokale en regionale organisaties op het terrein van natuur en landbouw die naar het oordeel van gedeputeerde staten representatief zijn alsmede met de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten waartoe het gebied waarop het besluit betrekking heeft, behoort.
2.25.2. Het besluit van 3 oktober 2008 is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. In overeenstemming met die afdeling is aan belanghebbenden de mogelijkheid geboden om mondelinge en schriftelijke zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren te brengen. Op grond van de bepalingen van afdeling 3.4 bestond geen verplichting om belanghebbenden in de gelegenheid te stellen tot het geven van een reactie op de over de aanwijzing van gebied 30 ingediende zienswijzen. Vaststaat verder dat in het kader van de voorbereiding van het besluit van 3 oktober 2008 overleg is gevoerd met de in artikel 2a, tweede lid, van de Wet ammoniak en veehouderij genoemde instanties, zodat niet geoordeeld kan worden dat het besluit in strijd met die bepaling is genomen. Artikel 2a, tweede lid, verplichtte niet tot nader overleg met de daarin genoemde instanties naar aanleiding van de over de aanwijzing van gebied 30 ingediende zienswijzen of het voornemen om naar aanleiding van die zienswijzen wijzigingen aan te brengen in de definitieve aanwijzing van gebied 30 ten opzichte van het ontwerpbesluit. Deze beroepsgrond faalt.
2.26. De colleges van burgemeester en wethouders van Cranendonck en Heeze-Leende betogen dat het bieden van bescherming aan plant- en diersoorten en hun natuurlijke omgeving via de aanwijzing van de zeer kwetsbare gebieden op grond van de Wet ammoniak en veehouderij een onaanvaardbare doorkruising oplevert van de soortenbescherming via de Flora- en faunawet en de gebiedsbescherming via de Natuurbeschermingswet.
2.26.1. De Wet ammoniak en veehouderij verplicht tot aanwijzing van de zeer kwetsbare gebieden. Uit onder meer het derde en zesde lid van artikel 2 van de Wet ammoniak en veehouderij, waarin een uitdrukkelijke koppeling met de Natuurbeschermingswet onderscheidenlijk de Flora- en faunawet wordt gelegd, volgt dat bij die aanwijzing rekening moet worden gehouden met de in een gebied aanwezige plant- en diersoorten en hun natuurlijke omgeving. Provinciale staten hebben dit dan ook terecht gedaan. Deze beroepsgrond faalt.
2.27. De colleges van burgemeester en wethouders van Cranendonck en Heeze-Leende, [appellante sub 9] en anderen en ZLTO Kempen Zuidoost en anderen betogen dat provinciale staten op onjuiste wijze nader invulling hebben gegeven aan de in artikel 2, vierde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij genoemde aspecten. Volgens hen hadden provinciale staten meer gewicht moeten toekennen aan de belangen van veehouderijen en zijn provinciale staten ten onrechte afgeweken van in het kader van de vaststelling van de reconstructieplannen gemaakte afwegingen tussen de belangen van veehouderijen en het belang van de natuur.
2.27.1. Provinciale staten hebben, zoals in overweging 2.5.2 weergegeven, aan de in artikel 2, vierde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij genoemde aspecten nader invulling gegeven door middel van een scoresystematiek voor het nemen van de beslissing over aanwijzing van een gebied als zeer kwetsbaar gebied. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten niet in redelijkheid voor een scoresystematiek hebben kunnen kiezen. Voor zover de colleges van burgemeester en wethouders van Cranendonck en Heeze-Leende, [appellante sub 9] en anderen en ZLTO Kempen Zuidoost en anderen menen dat binnen de scoresystematiek van provinciale staten aan het in artikel 2, vierde lid, onder e, van de Wet ammoniak en veehouderij genoemde aspect te weinig en aan de overige in artikel 2, vierde lid, genoemde aspecten te veel gewicht toekomt, overweegt de Afdeling dat de in zoverre door provinciale staten gemaakte keuzen niet onredelijk kunnen worden geacht. Provinciale staten hebben aan het in artikel 2, vierde lid, onder e, van de Wet ammoniak en veehouderij genoemde aspect tevens nader invulling gegeven door het onder omstandigheden verrichten van maatwerk aan de randen van zeer kwetsbare gebieden ten behoeve van bestaande veehouderijen. Dat provinciale staten bij dit maatwerk deels andere uitgangspunten hebben gehanteerd dan bij de vaststelling van de reconstructieplannen geeft op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten in zoverre niet op redelijke wijze nader invulling hebben gegeven aan artikel 2, vierde lid, onder e, van de Wet ammoniak en veehouderij. Deze beroepsgrond faalt.
2.28. De colleges van burgemeester en wethouders van Cranendonck en Heeze-Leende en [appellante sub 9] en anderen betwisten, mede onder verwijzing naar het rapport 'Zevenhuizensche Heide kwetsbaar of zeer kwetsbaar' van Els & Linde B.V. van januari 2009 (hierna: het rapport van januari 2009), de juistheid van de door provinciale staten aan gebied 30 toegekende score.
2.28.1. Provinciale staten hebben aan gebied 30 een totaalscore van 4 toegekend. Bij het in artikel 2, vierde lid, onder a van de Wet ammoniak en veehouderij genoemde aspect hebben provinciale staten een score van 0 toegekend, bij het onder c genoemde aspect een score van 1, bij de onder b en d genoemde aspecten een score van 2 en bij het onder e genoemde aspect een score van -1.
Voor zover [appellante sub 9] en anderen zich op het standpunt stellen dat gebied 30 blijkens de score van 0 bij het in artikel 2, vierde lid, onder a, genoemde aspect niet kwetsbaar is voor ammoniak en om die reden, ongeacht de scores bij de overige aspecten, niet als zeer kwetsbaar gebied had moeten worden aangewezen, berust dit standpunt op een onjuiste interpretatie van de door provinciale staten gehanteerde scoresystematiek. Een score van 0 bij het onder a genoemde aspect betekent niet dat een gebied in het geheel niet kwetsbaar voor ammoniak is. Deze score wordt toegekend aan de minder kwetsbare B-gebieden, terwijl aan de meer kwetsbare A-gebieden een score van 2 wordt toegekend.
De score van 2 bij het in artikel 2, vierde lid, onder b, genoemde aspect is in de eerste plaats toegekend omdat gebied 30 groter is dan 200 ha. Bij gebieden met een dergelijke omvang kan volgens provinciale staten worden aangenomen dat in het gebied ten minste 3 soorten voorkomen die zijn opgenomen in bijlage II van richtlijn 92/43/EEG of in de bijlage bij het Besluit Rode lijsten flora en fauna. Dat in gebied 30 ten minste 3 van deze soorten voorkomen, wordt volgens provinciale staten bevestigd door verschillende natuurinventarisaties in de periode 2001-2008. In hetgeen de colleges van burgemeester en wethouders van Cranendonck en Heeze-Leende en [appellante sub 9] en anderen aanvoeren, ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt van provinciale staten. Weliswaar wordt in het rapport van januari 2009 geconcludeerd dat slechts ten aanzien van de venwitsnuitlibel kan worden aangenomen dat deze in relevante mate in gebied 30 voorkomt, maar het rapport baseert zich in zoverre enkel op een in opdracht van de provincie Noord-Brabant in juni 2008 uitgevoerde inventarisatie. De Afdeling ziet geen reden om te oordelen dat provinciale staten bij hun beoordeling niet mede acht hebben kunnen slaan op eerdere natuurinventarisaties.
In het rapport van januari 2009 is geconcludeerd dat onvoldoende ecologische samenhang aanwezig is om aan gebied 30 bij het in artikel 2, vierde lid, onder c, genoemde aspect een positieve score toe te kennen. Hieraan ligt echter de aanname ten grondslag dat alleen de venwitsnuitlibel relevant is in het kader van de beoordeling of ecologische samenhang aanwezig is. Deze aanname kan, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet juist worden geacht. Hetgeen in het rapport van januari 2009 is opgemerkt, geeft dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door provinciale staten bij het in artikel 2, vierde lid, onder c, genoemde aspect toegekende score van 1.
De score van 2 bij het in artikel 2, vierde lid, onder d, genoemde aspect is toegekend omdat gebied 30 volgens provinciale staten behoort tot een natuurkern en niet, zoals in het rapport van januari 2009 wordt aangenomen, omdat het een gebied betreft met een omvang van meer dan 200 ha. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het standpunt van provinciale staten dat gebied 30 tot een natuurkern behoort onjuist is.
Voor zover [appellante sub 9] en anderen aanvoeren dat bij het in artikel 2, vierde lid, onder e, genoemde aspect een score van -2 had moeten worden toegekend, overweegt de Afdeling dat voor een zodanige score - anders dan [appellante sub 9] en anderen kennelijk veronderstellen - niet voldoende is dat er rond een gebied deels landbouwontwikkelingsgebied is gelegen. Een score van -2 bij dit aspect wordt volgens de scoresystematiek van provinciale staten slechts toegekend indien een gebied voor meer dan 50% is omringd door landbouwontwikkelingsgebied. Volgens provinciale staten wordt gebied 30 voor 30% door landbouwontwikkelingsgebied omringd. Gesteld noch gebleken is dat dit standpunt onjuist is.
Gelet op het vorenstaande, ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door provinciale staten aan gebied 30 toegekende score. Deze beroepsgrond faalt.
2.29. De colleges van burgemeester en wethouders van Cranendonck en Heeze-Leende, [appellante sub 9] en anderen en ZLTO Kempen Zuidoost en anderen voeren aan dat maatwerk verricht had moeten worden met betrekking tot de in de nabijheid van de veehouderijen van [appellante sub 9] en anderen gelegen delen van gebied 30.
2.29.1. Niet in geschil is dat de betrokken delen van gebied 30 als B-gebied kunnen worden aangemerkt. Volgens provinciale staten wordt echter niet voldaan aan de voorwaarde dat tevens sprake moet zijn van weinig bijzondere soorten, weinig ecologische samenhang of een relatief sterke beïnvloeding door andere functies dan veehouderijen. De Afdeling ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt van provinciale staten. Voor zover in het rapport van januari 2009 is geconcludeerd dat bijzondere soorten en ecologische samenhang ontbreken in de betrokken delen van gebied 30, is ook deze conclusie gebaseerd op de aanname dat in gebied 30 alleen de venwitsnuitlibel als relevante soort voorkomt. Deze beroepsgrond faalt.
2.30. De beroepen van de colleges van burgemeester en wethouders van Cranendonck en Heeze-Leende, [appellante sub 9] en anderen en ZLTO Kempen Zuidoost en anderen zijn ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 11]
2.31. [appellant sub 11] betoogt dat enkele bomenrijen en bosjes aan de oostkant van gebied 348 ten onrechte als zeer kwetsbaar gebied zijn aangewezen. Primair voert zij aan dat deze bomenrijen en bosjes geen voor verzuring gevoelig gebied zijn. In dit verband voert zij - onder verwijzing naar een in de procedure bij de Afdeling in zaak nr.
200701877/1door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening uitgebracht deskundigenbericht van 10 september 2007 - aan dat de bomenrijen en bosjes geen uitlopers zijn van het ten westen en noordwesten daarvan gelegen bos, dat eveneens als onderdeel van gebied 348 is aangewezen, maar afzonderlijke landschapselementen van minder dan 5 ha vormen. Subsidiair voert zij aan dat de betrokken bomenrijen en bosjes deels B-gebied zijn en om die reden niet, althans niet volledig, hadden moeten worden aangewezen.
2.31.1. Provinciale staten zijn bij de beoordeling of sprake is van een voor verzuring gevoelig gebied uitgegaan van de weergave van de kwetsbare gebieden op de kaarten behorend bij het besluit van 10 januari 2006 tot vaststelling van de ecologische hoofdstructuur van Noord-Brabant. Volgens provinciale staten zijn de betrokken bomenrijen en bosjes daarop als kwetsbaar gebied - en daarmee als voor verzuring gevoelig gebied - aangemerkt.
2.31.2. Zoals is overwogen in overweging 2.10.2, stond het provinciale staten op zich vrij om naar de kaarten bij het besluit van 10 januari 2006 te verwijzen voor de ligging van de voor verzuring gevoelige gebieden, maar kan de juistheid van deze kaarten in zoverre in de huidige procedure ter discussie worden gesteld.
De betrokken bomenrijen en bosjes maken deel uit van een gebied waarin weilanden, houtsingels en kleine bosjes elkaar afwisselen. Volgens het deskundigenbericht van 10 september 2007 onderscheidt dit gebied zich duidelijk van het ten westen en noordwesten gelegen bosgebied en moeten de bomenrijen en bosjes als afzonderlijke landschapselementen worden beschouwd. Mede gelet op dit deskundigenbericht is de Afdeling van oordeel dat tussen de bomenrijen en bosjes en het bosgebied ten westen en noordwesten daarvan niet een zodanige samenhang bestaat dat de bomenrijen en bosjes tot dit bosgebied moeten worden gerekend. Voor zover de bomenrijen en bosjes als landschapselementen in de zin van de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij moeten worden aangemerkt, betreft het geen landschapselementen met een oppervlakte van ten minste 5 ha. Gesteld noch gebleken is verder dat de bomenrijen en bosjes bij gemeentelijke verordening die niet tegelijk met de Interimwet ammoniak en veehouderij is vervallen als voor verzuring gevoelig gebied waren aangewezen. Geconcludeerd moet dan ook worden dat de bomenrijen en bosjes geen voor verzuring gevoelig gebied zijn.
Gelet op het vorenstaande is het besluit van 3 oktober 2008, wat de aanwijzing van de betrokken bomenrijen en bosjes als zeer kwetsbaar gebied betreft, genomen in strijd met artikel 2, tweede lid, van de Wet ammoniak en veehouderij. Het besluit van 3 oktober 2008 is in zoverre bij het besluit van 11 november 2008 ten onrechte goedgekeurd. Deze beroepsgrond slaagt.
2.32. Het beroep van [appellant sub 11] is gegrond. Het besluit van 3 oktober 2008 komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarbij gebied 348 als zeer kwetsbaar gebied is aangewezen. Het besluit van 11 november 2008 komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover de aanwijzing van gebied 348 als zeer kwetsbaar gebied daarbij is goedgekeurd.
Het beroep van [appellanten sub 12]
2.33. [appellanten sub 12] voeren aan dat het op grond van de Wet ammoniak en veehouderij aanwijzen van de zeer kwetsbare gebieden in strijd is met Europees recht, omdat het volgens hen leidt tot concurrentievervalsing tussen veehouderijen.
2.33.1. Hetgeen [appellanten sub 12] aanvoeren, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de Wet ammoniak en veehouderij in strijd met Europees recht is. De enkele omstandigheid dat op grond van de Wet ammoniak en veehouderij minder mogelijkheden tot oprichting of uitbreiding van een veehouderij bestaan, indien het een locatie betreft in een zeer kwetsbaar gebied of binnen een afstand van 250 meter tot een zodanig gebied, is daarvoor onvoldoende. Hetzelfde geldt voor de stelling van [appellanten sub 12] dat andere lidstaten van de Europese Unie geen met de Wet ammoniak en veehouderij vergelijkbare regelgeving hebben. Voor zover [appellanten sub 12] verwijzen naar richtlijn 2001/81/EG, overweegt de Afdeling dat, gelet op de vrijheid die deze richtlijn de lidstaten laat bij de keuze van maatregelen om per 2010 te voldoen aan de in deze richtlijn voor de emissie van stoffen - waaronder ammoniak - gestelde plafonds, niet valt in te zien waarom de Wet ammoniak en veehouderij met deze richtlijn in strijd zou zijn. Deze beroepsgrond faalt.
2.34. [appellanten sub 12] betogen dat de binnen Noord-Brabant gelegen delen van het habitatgebied 'Mariapeel en Deurnese Peel' ten onrechte zijn aangewezen als gebied 162. Volgens hen hebben provinciale staten ten onrechte geen beoordeling gemaakt van de beschermingswaardigheid van dit habitatgebied en de gevolgen van aanwijzing daarvan als zeer kwetsbaar gebied voor bestaande veehouderijen.
2.34.1. Onbestreden staat vast dat het betrokken habitatgebied voor verzuring gevoelig gebied is, gelegen binnen de ecologische hoofdstructuur. Provinciale staten waren dan op grond van artikel 2, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij verplicht tot aanwijzing als zeer kwetsbaar gebied. Anders dan [appellanten sub 12] veronderstellen, kan de aanwijzing van de Mariapeel en Deurnese Peel als habitatgebied in de huidige procedure inzake de aanwijzing van de zeer kwetsbare gebieden niet ter discussie worden gesteld. Deze beroepsgrond faalt.
2.35. [appellanten sub 12] hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In de nota van zienswijzen bij het besluit van 3 oktober 2008 hebben provinciale staten hun reactie daarop gegeven. [appellanten sub 12] hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Ook voor het overige zijn daarvoor geen gronden. In zoverre kan het beroep niet slagen.
2.36. Het beroep van [appellanten sub 12] is ongegrond.
De beroepen van [appellant sub 13] en [appellant sub 14]
2.37. [appellant sub 13] en [appellant sub 14] kunnen zich niet vinden in de aanwijzing van delen van gebied 111 als zeer kwetsbaar gebied. [appellant sub 13] voert aan dat de rivier de Tongelreep ter hoogte van zijn veehouderij aan de [locatie 6] te [plaats] ten onrechte als zeer kwetsbaar gebied is aangewezen. [appellant sub 14] voert aan dat een in de nabijheid van zijn veehouderij aan de [locatie 7] te [plaats] gelegen gebied met bomen en houtwallen ten onrechte als zeer kwetsbaar gebied is aangewezen.
2.37.1. Provinciale staten hebben met toepassing van de in overweging 2.5.1 weergegeven criteria beoordeeld welke percelen samen één gebied uitmaken. Het standpunt van provinciale staten dat de Tongelreep ter hoogte van de veehouderij van [appellant sub 13] en het door [appellant sub 14] genoemde gebied op grond van die criteria tot gebied 111 moeten worden gerekend, is door [appellant sub 13] en [appellant sub 14] niet gemotiveerd bestreden. Ook het standpunt van provinciale staten dat gebied 111 vanwege een voldoende totaalscore op grond van de scoresystematiek in aanmerking komt voor aanwijzing als zeer kwetsbaar gebied is door hen niet gemotiveerd bestreden. Op grond van het door provinciale staten gehanteerde beoordelingskader kon dan slechts worden afgezien van aanwijzing van de Tongelreep en het door [appellant sub 14] genoemde gebied, indien werd voldaan aan de voorwaarden voor het verrichten van maatwerk. Provinciale staten hebben bij de beslissing over maatwerk mede als uitgangspunt gehanteerd dat maatwerk enkel wordt verricht indien daarmee kan worden bereikt dat de grens van een zeer kwetsbaar gebied op meer dan 250 meter van de dierenverblijven van een bestaande veehouderij komt te liggen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten hiermee op onredelijke wijze nader invulling hebben gegeven aan het in artikel 2, vierde lid, onder e, van de Wet ammoniak en veehouderij genoemde aspect. De dierenverblijven van de veehouderij van [appellant sub 13] en de dierenverblijven van de veehouderij van [appellant sub 14] zijn gelegen op minder dan 250 meter van het habitatgebied Leenderbos, dat eveneens als onderdeel van gebied 111 is aangewezen. Maatwerk ten aanzien van de Tongelreep en het door [appellant sub 14] genoemde gebied zou er niet toe leiden dat de grens van gebied 111 op meer dan 250 meter van deze veehouderijen komt te liggen, zodat provinciale staten op grond van hun beoordelingskader van dit maatwerk hebben kunnen afzien. De beroepsgronden van [appellant sub 13] en [appellant sub 14] falen.
2.38. De beroepen van [appellant sub 13] en [appellant sub 14] zijn ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 15] en andere
2.39. [appellante sub 15] en andere voeren aan dat de gebieden 281, 282, 293 en 325 niet als zeer kwetsbaar gebied hadden moeten worden aangewezen, gelet op de mogelijke gevolgen van deze aanwijzing voor het door hen geëxploiteerde [recreatieoord]. Volgens [appellante sub 15] en andere zijn deze gebieden ten onrechte aangewezen ondanks een onvoldoende score op grond van de door provinciale staten gehanteerde scoresystematiek.
2.39.1. De gebieden 281, 282, 293 en 325, alle kleiner dan 50 ha, hebben een onvoldoende score behaald om op grond van de door provinciale staten gehanteerde scoresystematiek te worden aangewezen. Provinciale staten hebben deze gebieden desondanks aangewezen op grond van een daartoe strekkend voorstel van een reconstructie- of gebiedscommissie. Provinciale staten zijn er daarbij van uitgegaan dat artikel 2, zesde lid, onder c, van de Wet ammoniak en veehouderij een grondslag biedt om gebieden kleiner dan 50 ha rechtstreeks aan te wijzen op grond van een zodanig voorstel. Dit uitgangspunt is gebaseerd op een onjuiste lezing van de Wet ammoniak en veehouderij. Uit artikel 2, vijfde lid, van die wet volgt dat een gebied kleiner dan 50 ha slechts als zeer kwetsbaar gebied kan worden aangewezen, indien het een gebied met zeer grote natuurwaarden betreft. Indien gedeputeerde staten, in overeenstemming met representatieve landbouw- en natuurorganisaties en betrokken colleges van burgemeester en wethouders, voorstellen om een gebied als gebied met zeer grote natuurwaarden aan te merken, kunnen provinciale staten het betrokken gebied op grond van artikel 2, zesde lid, onder c, van de Wet ammoniak en veehouderij als zodanig aanmerken. Dit laat echter onverlet dat ook met betrekking tot een zodanig gebied met inachtneming van artikel 2, vierde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij beoordeeld moet worden of het in aanmerking komt voor aanwijzing als zeer kwetsbaar gebied. Nu provinciale staten de gebieden 281, 282, 293 en 325, ondanks een onvoldoende score volgens hun scoresystematiek, zonder nadere motivering uitsluitend hebben aangewezen op grond van een voorstel van een reconstructie- of gebiedscommissie, berust het besluit van 3 oktober 2008 wat de aanwijzing van deze gebieden betreft, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering. Het besluit van 3 oktober 2008 is in zoverre bij het besluit van 11 november 2008 ten onrechte goedgekeurd. Deze beroepsgrond slaagt.
2.40. [appellante sub 15] en andere voeren aan dat een deel van gebied 283 niet als zeer kwetsbaar gebied had moeten worden aangewezen, gelet op de mogelijke gevolgen van deze aanwijzing voor het [recreatieoord]. Volgens hen hadden provinciale staten het binnen het recreatieoord gelegen deel van gebied 283 afzonderlijk moeten beoordelen bij de toepassing van de scoresystematiek. Omdat het [recreatieoord] mogelijk als veehouderij in de zin van de Wet ammoniak en veehouderij moet worden aangemerkt, hadden provinciale staten voorts moeten beoordelen of ten behoeve van het recreatieoord maatwerk moest worden verricht, aldus [appellante sub 15] en andere.
2.40.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder veehouderij verstaan een inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en is bestemd voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder dierenverblijf verstaan een al dan niet overdekte ruimte waarbinnen dieren worden gehouden.
2.40.2. Provinciale staten hebben met toepassing van de in overweging 2.5.1 weergegeven criteria beoordeeld welke percelen samen gebied 283 uitmaken. Het betoog van [appellante sub 15] en andere geeft geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten dit niet in redelijkheid hebben kunnen doen of dat zij dit op onjuiste wijze hebben gedaan. Met betrekking tot het betoog van [appellante sub 15] en andere dat maatwerk ten behoeve van het [recreatieoord] verricht had moeten worden, overweegt de Afdeling dat provinciale staten, zoals in overweging 2.37.1 weergegeven, bij de beslissing over maatwerk in redelijkheid als uitgangspunt hebben kunnen hanteren dat maatwerk enkel wordt verricht indien daarmee kan worden bereikt dat de grens van een zeer kwetsbaar gebied op meer dan 250 meter van de dierenverblijven van een bestaande veehouderij komt te liggen. Vaststaat dat in het [recreatieoord] dieren worden gehouden. Gelet op de definitie van veehouderij in artikel 1, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij moet het recreatieoord mogelijk als veehouderij in de zin van deze wet worden beschouwd. Niet gebleken is echter dat in het gedeelte van het recreatieoord dat is gelegen binnen gebied 283 dan wel een afstand van 250 meter tot dit gebied dierenverblijven als bedoeld in de Wet ammoniak en veehouderij zijn gelegen. Gelet hierop konden provinciale staten op grond van hun beoordelingskader afzien van maatwerk ten behoeve van het recreatieoord. Deze beroepsgrond faalt.
2.41. [appellante sub 15] en andere voeren aan dat gebied 88 niet als zeer kwetsbaar gebied had moeten worden aangewezen, gelet op de mogelijke gevolgen van deze aanwijzing voor het door hen geëxploiteerde recreatiegebied De Buitenjan. Volgens hen hadden provinciale staten het recreatiegebied afzonderlijk, in plaats van als onderdeel van gebied 88, moeten beoordelen bij de toepassing van de scoresystematiek. Gelet op hun wens om in de toekomst een kinderboerderij aan het recreatiegebied toe te kunnen voegen, had voorts maatwerk ten behoeve van het recreatiegebied verricht moeten worden, aldus [appellante sub 15] en andere.
2.41.1. Provinciale staten hebben met toepassing van de in overweging 2.5.1 weergegeven criteria beoordeeld welke percelen samen gebied 88 uitmaken. Het betoog van [appellante sub 15] en andere geeft geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten dit niet in redelijkheid hebben kunnen doen of dat zij dit op onjuiste wijze hebben gedaan. Ten aanzien van het betoog van [appellante sub 15] en andere dat maatwerk ten behoeve van het recreatiegebied De Buitenjan verricht had moeten worden, overweegt de Afdeling dat provinciale staten, zoals in de overwegingen 2.37.1 en 2.40.2 weergegeven, bij de beslissing over maatwerk in redelijkheid als uitgangspunt hebben kunnen hanteren dat maatwerk enkel wordt verricht indien daarmee kan worden bereikt dat de grens van een zeer kwetsbaar gebied op meer dan 250 meter van de dierenverblijven van een bestaande veehouderij komt te liggen. Niet in geschil is dat ten tijde van het besluit van 3 oktober 2008 geen dierenverblijven waren gelegen in het recreatiegebied De Buitenjan. Gelet hierop konden provinciale staten op grond van hun beoordelingskader afzien van maatwerk ten behoeve van het recreatiegebied. Deze beroepsgrond faalt.
2.42. Voor zover [appellante sub 15] en andere betogen dat het besluit van 11 november 2008 vanwege een te marginale toetsing door de minister van het besluit van 3 oktober 2008 niet berust op een deugdelijke motivering, kan dit betoog niet tot het oordeel leiden dat het besluit van 11 november 2008 is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, nu zij hierbij niet concreet aangeven aan welke onderdelen van het besluit van 3 oktober 2008 de minister ten onrechte goedkeuring heeft verleend.
2.43. [appellante sub 15] en andere hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In de nota van zienswijzen bij het besluit van 3 oktober 2008 hebben provinciale staten hun reactie daarop gegeven. [appellante sub 15] en andere hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Ook voor het overige zijn daarvoor geen gronden. In zoverre kan het beroep niet slagen.
2.44. Het beroep van [appellante sub 15] en andere is gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond. Het besluit van 3 oktober 2008 komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarbij de gebieden 281, 282, 293 en 325 als zeer kwetsbaar gebied zijn aangewezen. Het besluit van 11 november 2008 komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover de aanwijzing van deze gebieden als zeer kwetsbaar gebied daarbij is goedgekeurd.
Het beroep van [appellanten sub 16]
2.45. [appellanten sub 16] kunnen zich niet vinden in de aanwijzing van gebied 597 als zeer kwetsbaar gebied. Volgens hen hebben provinciale staten op onjuiste wijze nader invulling gegeven aan de in artikel 2, vierde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij genoemde aspecten. Zij stellen dat provinciale staten meer gewicht hadden moeten toekennen aan de belangen van veehouderijen en dat provinciale staten ten onrechte zijn afgeweken van in het kader van de vaststelling van het reconstructieplan gemaakte afwegingen tussen de belangen van veehouderijen en het belang van de natuur. [appellanten sub 16] betwisten verder de juistheid van de aan gebied 597 door provinciale staten toegekende score. Ook voeren zij aan dat ten onrechte geen maatwerk met betrekking tot gebied 597 is verricht ten behoeve van hun veehouderijen aan de [locaties 8] te [plaats].
2.45.1. Provinciale staten hebben aan de in artikel 2, vierde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij genoemde aspecten nader invulling gegeven door middel van de in overweging 2.5.2 weergegeven scoresystematiek. Voor zover [appellanten sub 16] menen dat binnen de scoresystematiek van provinciale staten aan het in artikel 2, vierde lid, onder e, van de Wet ammoniak en veehouderij genoemde aspect te weinig en aan de overige in artikel 2, vierde lid, genoemde aspecten te veel gewicht toekomt, overweegt de Afdeling dat, zoals ook in overweging 2.27.1 is overwogen, de in zoverre door provinciale staten gemaakte keuzes niet onredelijk kunnen worden geacht. Provinciale staten hebben aan het in artikel 2, vierde lid, onder e, van de Wet ammoniak en veehouderij genoemde aspect tevens nader invulling gegeven door het onder omstandigheden verrichten van maatwerk aan de randen van zeer kwetsbare gebieden ten behoeve van bestaande veehouderijen. Dat provinciale staten bij dit maatwerk deels andere uitgangspunten hebben gehanteerd dan bij de vaststelling van de reconstructieplannen geeft op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten in zoverre niet op redelijke wijze nader invulling hebben gegeven aan artikel 2, vierde lid, onder e, van de Wet ammoniak en veehouderij.
2.45.2. Gebied 597 heeft volgens provinciale staten bij toepassing van de scoresystematiek een totaalscore van 5 behaald. Bij de in artikel 2, vierde lid, onder a en e, van de Wet ammoniak en veehouderij genoemde aspecten hebben provinciale staten een score van 0 toegekend, bij het onder c genoemde aspect een score van 1 en bij de onder b en d genoemde aspecten een score van 2. De stelling van [appellanten sub 16] dat niet gebleken is van een reële inventarisatie van de natuur in gebied 597 en dat provinciale staten zich in zoverre ten onrechte hebben gebaseerd op niet kenbare gegevens van het Bureau Natuurverkenningen, is onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van de door provinciale staten bij het in artikel 2, vierde lid, onder b, genoemde aspect toegekende score. Zoals door provinciale staten onbestreden is gesteld, hadden [appellanten sub 16] de betrokken gegevens van het Bureau Natuurverkenningen kunnen opvragen. Voor zover [appellanten sub 16] aanvoeren dat bij het in artikel 2, vierde lid, onder e, genoemde aspect een score van -1 had moeten worden toegekend, overweegt de Afdeling dat voor een zodanige score - anders dan [appellanten sub 16] kennelijk veronderstellen - niet voldoende is dat er rond een gebied deels verwevings- of landbouwontwikkelingsgebied is gelegen. Een score van -1 bij het in artikel 2, vierde lid, onder e, genoemde aspect wordt volgens de scoresystematiek van provinciale staten slechts toegekend indien een gebied voor meer dan 50% is omringd door verwevings- of landbouwontwikkelingsgebied. Niet gebleken is dat deze situatie zich bij gebied 597 voordoet. Ook voor het overige geeft hetgeen [appellanten sub 16] aanvoeren geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door provinciale staten aan gebied 597 toegekende score.
2.45.3. Voor zover [appellanten sub 16] aanvoeren dat ten onrechte geen maatwerk ten behoeve van hun veehouderijen is verricht, overweegt de Afdeling als volgt. Een van de uitgangspunten die provinciale staten bij de beslissing over maatwerk hebben gehanteerd, is dat het maatwerk beperkt dient te blijven tot de randen van een gebied. Dit uitgangspunt hebben provinciale staten in redelijkheid kunnen hanteren. Provinciale staten hebben bij de beslissing over maatwerk voorts in redelijkheid als uitgangspunt kunnen hanteren dat maatwerk enkel wordt verricht indien daarmee kan worden bereikt dat de grens van een zeer kwetsbaar gebied op meer dan 250 meter van de dierenverblijven van een bestaande veehouderij komt te liggen. In dit geval zou daarvoor ten aanzien van een dermate groot gedeelte van gebied 597 maatwerk moeten worden verricht dat provinciale staten zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt hebben gesteld dat niet langer gesproken zou kunnen worden van maatwerk aan de randen van het gebied. Gelet hierop konden provinciale staten op grond van hun beoordelingskader afzien van maatwerk ten behoeve van de veehouderijen van [appellanten sub 16]. Voor zover [appellanten sub 16] stellen dat provinciale staten bij de beslissing over maatwerk met twee maten hebben gemeten, nu ten behoeve van andere veehouderijen in de nabijheid van gebied 597 wel maatwerk is verricht, overweegt de Afdeling dat [appellanten sub 16] geen argumenten hebben aangevoerd op grond waarvan getwijfeld zou moeten worden aan de juistheid van het standpunt van provinciale staten dat ten aanzien van deze andere veehouderijen wel werd voldaan aan alle door provinciale staten gehanteerde uitgangspunten bij het verrichten van maatwerk.
2.45.4. Deze beroepsgrond faalt.
2.46. [appellanten sub 16] hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In de nota van zienswijzen bij het besluit van 3 oktober 2008 hebben provinciale staten hun reactie daarop gegeven. [appellanten sub 16] hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Ook voor het overige zijn daarvoor geen gronden. In zoverre kan het beroep niet slagen.
2.47. Het beroep van [appellanten sub 16] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 17]
2.48. [appellant sub 17] kan zich niet vinden in de aanwijzing als zeer kwetsbaar gebied van een direct ten westen van zijn melkrundveehouderij aan de [locaties 9] te [plaats] gelegen uitloper van gebied 570. Volgens hem hadden provinciale staten uitlopers van grotere A-gebieden, zoals gebied 570, op dezelfde wijze moeten behandelen als gebieden kleiner dan 50 ha en deze uitlopers alleen moeten aanwijzen bij zeer grote natuurwaarden. In de betrokken uitloper komen volgens [appellant sub 17] geen bijzondere natuurwaarden voor. Ook ontbreekt ecologische samenhang, zodat aanwijzing van de uitloper, gelet op de gevolgen daarvan voor zijn melkrundveehouderij, achterwege had moeten blijven.
2.48.1. Provinciale staten hebben met toepassing van de in overweging 2.5.1 weergegeven criteria beoordeeld welke percelen samen gebied 570 uitmaken. Het betoog van [appellant sub 17] geeft geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten dit niet in redelijkheid hebben kunnen doen. Het standpunt van provinciale staten dat de uitloper ten westen van de melkrundveehouderij van [appellant sub 17] op grond van deze criteria tot gebied 570 moet worden gerekend, is door [appellant sub 17] niet bestreden. De totale oppervlakte van gebied 570 bedraagt meer dan 50 ha, zodat het vijfde en zesde lid van artikel 2 van de Wet ammoniak en veehouderij niet van toepassing zijn. Op grond van de Wet ammoniak en veehouderij bestond dan ook geen verplichting voor provinciale staten om gebied 570 of uitlopers daarvan uitsluitend aan te wijzen bij zeer grote natuurwaarden. Het standpunt van provinciale staten dat gebied 570 vanwege een voldoende totaalscore in aanmerking komt voor aanwijzing als zeer kwetsbaar gebied is door [appellant sub 17] niet gemotiveerd bestreden. Op grond van het door provinciale staten gehanteerde beoordelingskader kon dan slechts worden afgezien van aanwijzing van de betrokken uitloper, indien werd voldaan aan de voorwaarden voor het verrichten van maatwerk. Provinciale staten hebben van maatwerk met betrekking tot de uitloper afgezien omdat deze uitloper volgens hen A-gebied is. Provinciale staten hebben in redelijkheid als uitgangspunt kunnen hanteren dat geen maatwerk ten aanzien van A-gebieden wordt verricht. Dat de betrokken uitloper als A-gebied moet worden aangemerkt, is door [appellant sub 17] niet gemotiveerd bestreden. Gelet hierop, hebben provinciale staten op grond van hun beoordelingskader van maatwerk met betrekking tot de uitloper kunnen afzien. Deze beroepsgrond faalt.
2.49. Het beroep van [appellant sub 17] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 18]
2.50. [appellant sub 18] voert aan dat het op grond van de Wet ammoniak en veehouderij aanwijzen van de zeer kwetsbare gebieden in strijd is met Europees recht, omdat het volgens hem leidt tot concurrentievervalsing tussen veehouderijen.
2.50.1. Zoals in overweging 2.33.1 is weergegeven, geeft hetgeen [appellant sub 18] aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat de Wet ammoniak en veehouderij in strijd met Europees recht is. De enkele omstandigheid dat op grond van de Wet ammoniak en veehouderij minder mogelijkheden tot oprichting of uitbreiding van een veehouderij bestaan, indien het een locatie betreft in een zeer kwetsbaar gebied of binnen een afstand van 250 meter tot een zodanig gebied, is daarvoor onvoldoende. Hetzelfde geldt voor de stelling van [appellant sub 18] dat andere lidstaten van de Europese Unie geen met de Wet ammoniak en veehouderij vergelijkbare regelgeving hebben. Deze beroepsgrond faalt.
2.51. [appellant sub 18] voert aan dat provinciale staten op onjuiste wijze nader invulling hebben gegeven aan de in artikel 2, vierde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij genoemde aspecten. Hij stelt dat provinciale staten meer gewicht hadden moeten toekennen aan de belangen van veehouderijen.
2.51.1. Provinciale staten hebben aan de in artikel 2, vierde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij genoemde aspecten nader invulling gegeven door middel van de in overweging 2.5.2 weergegeven scoresystematiek. Voor zover [appellant sub 18] meent dat binnen de scoresystematiek van provinciale staten aan het in artikel 2, vierde lid, onder e, van de Wet ammoniak en veehouderij genoemde aspect te weinig en aan de overige in artikel 2, vierde lid, genoemde aspecten te veel gewicht toekomt, overweegt de Afdeling dat, zoals ook in overweging 2.27.1 is overwogen, de in zoverre door provinciale staten gemaakte keuzes niet onredelijk kunnen worden geacht. Provinciale staten hebben aan het in artikel 2, vierde lid, onder e, van de Wet ammoniak en veehouderij genoemde aspect tevens nader invulling gegeven door het onder omstandigheden verrichten van maatwerk aan de randen van zeer kwetsbare gebieden ten behoeve van bestaande veehouderijen. Dat provinciale staten bij dit maatwerk deels andere uitgangspunten hebben gehanteerd dan bij de vaststelling van de reconstructieplannen geeft op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten in zoverre niet op redelijke wijze nader invulling hebben gegeven aan artikel 2, vierde lid, onder e, van de Wet ammoniak en veehouderij. Deze beroepsgrond faalt.
2.52. [appellant sub 18] voert aan dat gebied 106 ten onrechte is aangewezen als zeer kwetsbaar gebied. Hij betwist de juistheid van de aan gebied 106 door provinciale staten toegekende score.
2.52.1. Gebied 106 heeft volgens provinciale staten bij toepassing van de scoresystematiek een totaalscore van 5 behaald. Bij de in artikel 2, vierde lid, onder a en e, van de Wet ammoniak en veehouderij genoemde aspecten hebben provinciale staten een score van 0 toegekend, bij het onder c genoemde aspect een score van 1 en bij de onder b en d genoemde aspecten een score van 2. De stelling van [appellant sub 18] dat niet gebleken is van een reële inventarisatie van de natuur in gebied 106 en dat provinciale staten zich in zoverre ten onrechte hebben gebaseerd op niet kenbare gegevens van het Bureau Natuurverkenningen, is onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van de door provinciale staten bij het in artikel 2, vierde lid, onder b, genoemde aspect toegekende score. Zoals door provinciale staten onbestreden is gesteld, had [appellant sub 18] de betrokken gegevens van het Bureau Natuurverkenningen kunnen opvragen. Voor zover [appellant sub 18] aanvoert dat bij het in artikel 2, vierde lid, onder e, genoemde aspect een score van -1 had moeten worden toegekend, overweegt de Afdeling, zoals eerder in overweging 2.45.2, dat voor een zodanige score - anders dan [appellant sub 18] kennelijk veronderstelt - niet voldoende is dat er rond een gebied deels verwevingsgebied is gelegen. Een score van -1 bij dit aspect wordt volgens de scoresystematiek van provinciale staten slechts toegekend indien een gebied voor meer dan 50% is omringd door verwevings- of landbouwontwikkelingsgebied. Niet gebleken is dat deze situatie zich bij gebied 106 voordoet. Ook voor het overige geeft hetgeen [appellant sub 18] aanvoeren geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door provinciale staten aan gebied 106 toegekende score. Deze beroepsgrond faalt.
2.53. [appellant sub 18] betoogt dat het als zeer kwetsbaar gebied aangewezen gebied 106 ten onrechte een deel van de rivier De Dommel omvat. In dit verband voert hij, met een algemene verwijzing naar de ter zake in de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij gestelde voorwaarden, aan dat De Dommel geen voor verzuring gevoelig gebied is. Hij voert verder aan dat provinciale staten aan de beslissing om het betrokken deel van De Dommel als zeer kwetsbaar gebied aan te wijzen ten onrechte enkel ten grondslag hebben gelegd dat het als habitatgebied is aangewezen. Provinciale staten hadden volgens hem een eigen beoordeling moeten maken van de beschermingswaardigheid van dit habitatgebied en de gevolgen van aanwijzing daarvan als zeer kwetsbaar gebied voor bestaande veehouderijen.
2.53.1. Het deel van De Dommel dat als onderdeel van gebied 106 is aangewezen is gelegen tussen de Belgische grens en Den Bosch. In het onderbouwingsdocument bij het besluit van 3 oktober 2008 is gesteld dat De Dommel vanaf de grens met België tot aan Den Bosch voldoet aan de definitie van het landschapselement beek in de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij en op voor verzuring gevoelige grond is gelegen. De Afdeling ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van deze stelling. Aannemelijk is dat het deel van De Dommel gelegen tussen de Belgische grens en Den Bosch een oppervlakte heeft van meer dan 5 ha. Niet gebleken is verder dat dit deel van De Dommel is aangelegd of begrensd na 1 mei 1988. Gelet op het vorenstaande, ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van provinciale staten dat het als onderdeel van gebied 106 aangewezen deel van De Dommel als voor verzuring gevoelig gebied moet worden aangemerkt. Onbestreden staat vast dat het als onderdeel van gebied 106 aangewezen deel van De Dommel tevens is gelegen binnen de ecologische hoofdstructuur. Gegeven de aanwijzing van dit deel van De Dommel als habitatgebied waren provinciale staten op grond van artikel 2, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij verplicht tot aanwijzing daarvan als zeer kwetsbaar gebied. Anders dan [appellant sub 18] veronderstelt, kan de aanwijzing als habitatgebied in de huidige procedure inzake de aanwijzing van de zeer kwetsbare gebieden niet ter discussie worden gesteld. Deze beroepsgrond faalt.
2.54. [appellant sub 18] stelt dat een bosgebied ten noorden van zijn veehouderij aan de [locaties 10] te [plaats] ten onrechte als onderdeel van gebied 106 is aangewezen. Volgens hem kan het betrokken bosgebied niet tot gebied 106 worden gerekend, nu het daarvan wordt gescheiden door een deel van de A2. In ieder geval had met betrekking tot het bosgebied maatwerk ten behoeve van zijn veehouderij toegepast moeten worden, aldus [appellant sub 18].
2.54.1. Provinciale staten hebben met toepassing van de in overweging 2.5.1 weergegeven afstandscriteria beoordeeld welke percelen samen gebied 106 uitmaken. Het betrokken bosgebied is daarbij tot gebied 106 gerekend omdat het volgens provinciale staten, met inachtneming van de afstandscriteria, door De Dommel wordt verbonden met de rest van gebied 106.
2.54.2. Provinciale staten hebben de in overweging 2.5.1 weergegeven afstandscriteria in redelijkheid tot uitgangspunt kunnen nemen bij de beoordeling welke percelen samen één gebied uitmaken. Dit laat onverlet dat in bijzondere situaties aanleiding kan bestaan om deze afstandscriteria niet onverkort toe te passen. Onbestreden staat vast dat tussen het betrokken bosgebied en De Dommel een deel van de A2, met een verhoogd talud, is gelegen. Provinciale staten hadden nader moeten motiveren waarom zij het betrokken bosgebied desondanks op grond van een onverkorte toepassing van de afstandscriteria tot gebied 106 hebben gerekend. Nu zij dit hebben nagelaten, berust het besluit van 3 oktober 2008 in zoverre, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering. Het besluit van 3 oktober 2008 is in zoverre ten onrechte goedgekeurd bij het besluit van 11 november 2008. Deze beroepsgrond slaagt.
2.55. [appellant sub 18] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In de nota van zienswijzen bij het besluit van 3 oktober 2008 hebben provinciale staten hun reactie daarop gegeven. [appellant sub 18] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Ook voor het overige zijn daarvoor geen gronden. In zoverre kan het beroep niet slagen.
2.56. Het beroep van [appellant sub 18] is gegrond. Het besluit van 3 oktober 2008 komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarbij gebied 106 als zeer kwetsbaar gebied is aangewezen. Het besluit van 11 november 2008 komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover de aanwijzing van gebied 106 als zeer kwetsbaar gebied daarbij is goedgekeurd.
Het beroep van [appellant sub 19]
2.57. [appellant sub 19] kan zich niet vinden in de aanwijzing als zeer kwetsbaar gebied van gebied 7, meer in het bijzonder een uitloper daarvan ten zuidwesten van zijn veehouderij aan de [locaties 11] te [plaats]. Deze uitloper vormt volgens [appellant sub 19] een B-gebied zonder natuurwaarden en geen A-gebied, zoals provinciale staten stellen. Ook andere delen van gebied 7 bevatten volgens [appellant sub 19] onvoldoende natuurwaarden om voor aanwijzing als zeer kwetsbaar gebied in aanmerking te komen.
2.57.1. Provinciale staten hebben met toepassing van de in overweging 2.5.1 weergegeven criteria beoordeeld welke percelen samen gebied 7 uitmaken. Het betoog van [appellant sub 19] geeft geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten dit niet in redelijkheid hebben kunnen doen of dat zij dit op onjuiste wijze hebben gedaan. Gebied 7 is door provinciale staten als zeer kwetsbaar gebied aangewezen, omdat het voor 99% uit gebied als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij bestaat. Anders dan [appellant sub 19] veronderstelt, kan de aanwijzing van een gebied als habitatgebied in de huidige procedure inzake de aanwijzing van de zeer kwetsbare gebieden niet ter discussie worden gesteld. De keuze van provinciale staten om gebieden die voor meer dan 85% uit gebied als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij bestaan geheel aan te wijzen als zeer kwetsbaar gebied, kan naar het oordeel van de Afdeling niet als onredelijk worden beschouwd. De uitloper ten zuidwesten van de veehouderij van [appellant sub 19] vormt als zodanig geen gebied als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij. Aan de beslissing om af te zien van maatwerk met betrekking tot deze uitloper ten behoeve van de veehouderij van [appellant sub 19] hebben provinciale staten in de nota van zienswijzen bij het besluit van 3 oktober 2008 onder meer ten grondslag gelegd dat de veehouderij van [appellant sub 19] een vleesstierenhouderij in een extensiveringsgebied is. Zoals ook de in overwegingen 2.13.1 en 2.22.1 is weergegeven, hebben provinciale staten als uitgangspunt gehanteerd dat geen maatwerk wordt verricht ten behoeve van veehouderijen in extensiveringsgebieden, omdat dergelijk maatwerk de doelstellingen van het reconstructieplan zou kunnen doorkruisen. Op dit uitgangspunt hebben provinciale staten slechts een uitzondering gemaakt voor melkrundveehouderijen, omdat voor die categorie veehouderijen de in de reconstructieplannen neergelegde zonering niet geldt. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten dit uitgangspunt niet in redelijkheid hebben kunnen hanteren bij de beslissing over maatwerk. Gelet hierop, hebben provinciale staten op grond van hun beoordelingskader kunnen afzien van maatwerk met betrekking tot de uitloper ten behoeve van de veehouderij van [appellant sub 19]. Deze beroepsgrond faalt.
2.58. Het beroep van [appellant sub 19] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 20]
2.59. [appellant sub 20] voert aan dat het op grond van de Wet ammoniak en veehouderij aanwijzen van de zeer kwetsbare gebieden in strijd is met Europees recht, omdat het volgens hem leidt tot concurrentievervalsing tussen veehouderijen.
2.59.1. Zoals ook in de overwegingen 2.33.1 en 2.50.1 is weergegeven, geeft hetgeen [appellant sub 20] aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat de Wet ammoniak en veehouderij in strijd met Europees recht is. De enkele omstandigheid dat op grond van de Wet ammoniak en veehouderij minder mogelijkheden tot oprichting of uitbreiding van een veehouderij bestaan, indien het een locatie betreft in een zeer kwetsbaar gebied of binnen een afstand van 250 meter tot een zodanig gebied, is daarvoor onvoldoende. Hetzelfde geldt voor de stelling van [appellant sub 20] dat andere lidstaten van de Europese Unie geen met de Wet ammoniak en veehouderij vergelijkbare regelgeving hebben. Deze beroepsgrond faalt.
2.60. [appellant sub 20] voert aan dat provinciale staten op onjuiste wijze nader invulling hebben gegeven aan de in artikel 2, vierde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij genoemde aspecten. Hij stelt dat provinciale staten meer gewicht hadden moeten toekennen aan de belangen van veehouderijen.
2.60.1. Zoals eerder in overweging 2.27.1 is vermeld, hebben provinciale staten aan de in artikel 2, vierde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij genoemde aspecten nader invulling gegeven door middel van een scoresystematiek voor het nemen van de beslissing over aanwijzing van een gebied als zeer kwetsbaar gebied. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten niet in redelijkheid voor een scoresystematiek hebben kunnen kiezen. Voor zover [appellant sub 20] meent dat binnen de scoresystematiek van provinciale staten aan het in artikel 2, vierde lid, onder e, van de Wet ammoniak en veehouderij genoemde aspect te weinig en aan de overige in artikel 2, vierde lid, genoemde aspecten te veel gewicht toekomt, overweegt de Afdeling dat de in zoverre door provinciale staten gemaakte keuzes niet onredelijk kunnen worden geacht. Provinciale staten hebben aan het in artikel 2, vierde lid, onder e, van de Wet ammoniak en veehouderij genoemde aspect tevens nader invulling gegeven door het onder omstandigheden verrichten van maatwerk aan de randen van zeer kwetsbare gebieden ten behoeve van bestaande veehouderijen. Dat provinciale staten bij dit maatwerk deels andere uitgangspunten hebben gehanteerd dan bij de vaststelling van de reconstructieplannen geeft op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten in zoverre niet op redelijke wijze nader invulling hebben gegeven aan artikel 2, vierde lid, onder e, van de Wet ammoniak en veehouderij. Deze beroepsgrond faalt.
2.61. [appellant sub 20] voert aan dat gebied 155 ten onrechte is aangewezen als zeer kwetsbaar gebied. Hij betwist de juistheid van de aan gebied 155 door provinciale staten toegekende score.
2.61.1. Gebied 155 heeft volgens provinciale staten bij toepassing van de scoresystematiek een totaalscore van 5 behaald. Bij de in artikel 2, vierde lid, onder a en e, van de Wet ammoniak en veehouderij genoemde aspecten hebben provinciale staten een score van 0 toegekend, bij het onder c genoemde aspect een score van 1 en bij de onder b en d genoemde aspecten een score van 2. Zoals ook in overweging 2.52.1 is weergegeven, is de stelling van [appellant sub 20] dat niet gebleken is van een reële inventarisatie van de natuur in gebied 155 en dat provinciale staten zich in zoverre ten onrechte hebben gebaseerd op niet kenbare gegevens van het Bureau Natuurverkenningen onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van de door provinciale staten bij het in artikel 2, vierde lid, onder b, genoemde aspect toegekende score. Zoals door provinciale staten onbestreden is gesteld, had [appellant sub 20] de betrokken gegevens van het Bureau Natuurverkenningen kunnen opvragen. Voor zover [appellant sub 20] aanvoert dat bij het in artikel 2, vierde lid, onder e, genoemde aspect een score van -1 had moeten worden toegekend, overweegt de Afdeling, zoals eerder in de overwegingen 2.45.2 en 2.52.1, dat voor een zodanige score - anders dan [appellant sub 20] kennelijk veronderstelt - niet voldoende is dat er rond een gebied deels verwevingsgebied is gelegen. Een score van -1 bij dit aspect wordt volgens de scoresystematiek van provinciale staten slechts toegekend indien een gebied voor meer dan 50% is omringd door verwevings- of landbouwontwikkelingsgebied. Niet gebleken is dat deze situatie zich bij gebied 155 voordoet. Ook voor het overige geeft hetgeen [appellant sub 20] aanvoeren geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door provinciale staten aan gebied 155 toegekende score. Deze beroepsgrond faalt.
2.62. [appellant sub 20] betoogt dat het als zeer kwetsbaar gebied aangewezen gebied 155 ten onrechte de rivier de Kleine Beerze omvat. In dit verband voert hij, met een algemene verwijzing naar de ter zake in de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij gestelde voorwaarden, aan dat de Kleine Beerze geen voor verzuring gevoelig gebied is. Hij voert verder aan dat provinciale staten aan de beslissing om de Kleine Beerze als zeer kwetsbaar gebied aan te wijzen ten onrechte enkel ten grondslag hebben gelegd dat het als habitatgebied is aangewezen. Provinciale staten hadden volgens hem een eigen beoordeling moeten maken van de beschermingswaardigheid van dit habitatgebied en de gevolgen van aanwijzing daarvan als zeer kwetsbaar gebied voor bestaande veehouderijen. Onder verwijzing naar het rapport 'Kleine Beerze gevoeligheid voor verzuring' van Els & Linde B.V. van juni 2008 voert [appellant sub 20] aan dat de in de Kleine Beerze aanwezige vegetatie en natuurwaarden niet, althans niet in significante mate kwetsbaar zijn voor verzuring door ammoniakdepositie. Er bestond volgens hem dan ook aanleiding om met betrekking tot de Kleine Beerze maatwerk ten behoeve van zijn veehouderij aan de Vondereind 4a te Vessem te verrichten.
2.62.1. In aanmerking nemende dat de Kleine Beerze blijkens het onderbouwingsdocument bij het besluit van 3 oktober 2008 in het Natuurbeleidsplan onder het project Beken en beekdalen staat genoemd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich ten onrechte op het standpunt stellen dat de Kleine Beerze voldoet aan de definitie van het landschapselement beek in de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij. [appellant sub 20] heeft geen concrete argumenten aangevoerd op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de juistheid van het standpunt van provinciale staten dat de Kleine Beerze op voor verzuring gevoelige grond is gelegen. Aannemelijk is dat de Kleine Beerze een oppervlakte heeft van meer dan 5 ha. Niet gebleken is verder dat de Kleine Beerze is aangelegd of begrensd na 1 mei 1988. Gelet op het vorenstaande, ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van provinciale staten dat de Kleine Beerze als voor verzuring gevoelig gebied moet worden aangemerkt. Onbestreden staat vast dat het als onderdeel van gebied 155 aangewezen deel van de Kleine Beerze tevens is gelegen binnen de ecologische hoofdstructuur. Zoals de Afdeling ook overwoog in overweging 2.53.1, waren provinciale staten gegeven de aanwijzing van dit deel van de Kleine Beerze als habitatgebied op grond van artikel 2, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij verplicht tot aanwijzing daarvan als zeer kwetsbaar gebied. Anders dan [appellant sub 20] veronderstelt, kan de aanwijzing als habitatgebied in de huidige procedure inzake de aanwijzing van de zeer kwetsbare gebieden niet ter discussie worden gesteld. Maatwerk met betrekking tot de Kleine Beerze ten behoeve van de veehouderij van [appellant sub 20] was, gelet op het vorenstaande, niet mogelijk. Deze beroepsgrond faalt.
2.63. [appellant sub 20] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In de nota van zienswijzen bij het besluit van 3 oktober 2008 hebben provinciale staten hun reactie daarop gegeven. [appellant sub 20] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Ook voor het overige zijn daarvoor geen gronden. In zoverre kan het beroep niet slagen.
2.64. Het beroep van [appellant sub 20] is ongegrond.
2.65. Provinciale staten en de minister dienen op na te melden wijze in de proceskosten van [appellante sub 2] en anderen, BMF, De Elleboog en andere, [appellant sub 11], [appellante sub 15] en andere en [appellant sub 18] te worden veroordeeld.
Voor een proceskostenveroordeling ten gunste van de overige appellanten bestaat geen aanleiding.
2.66. Nu zowel het besluit van provinciale staten tot aanwijzing van de zeer kwetsbare gebieden als het besluit van de minister tot goedkeuring daarvan gedeeltelijk worden vernietigd, acht de Afdeling het redelijk provinciale staten en de minister gezamenlijk te veroordelen tot vergoeding van proceskosten die zijn opgekomen en griffierechten die zijn voldaan in verband met de behandeling van de beroepen van [appellante sub 2] en anderen, BMF, De Elleboog en andere, [appellant sub 11], [appellante sub 15] en andere en [appellant sub 18]. De betaling van de bedragen dient door provinciale staten te geschieden.
2.67. De op artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht gebaseerde verzoeken om schadevergoeding van [appellant sub 5] en [appellant sub 6] dienen, nu hun beroepen ongegrond zijn, te worden afgewezen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellante sub 2] en anderen, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Elleboog B.V. en andere, [appellant sub 11] en [appellant sub 18] gegrond;
III. verklaart de beroepen van de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie en [appellante sub 15] en andere gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond;
IV. verklaart de beroepen van [appellant sub 5], [appellant sub 6], het college van burgemeester en wethouders van Cranendonck, het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende, [appellante sub 9] en anderen, de vereniging Afdeling Kempen Zuidoost van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie en anderen, [appellanten sub 12], [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellanten sub 16], [appellant sub 17], [appellant sub 19] en [appellant sub 20] ongegrond;
V. vernietigt het besluit van provinciale staten van Noord-Brabant van 3 oktober 2008, kenmerk 1424228, voor zover het de beslissing betreft tot aanwijzing van de gebieden 12, 18, 106, 170, 175, 219, 281, 282, 293, 325, 348 en 620 als zeer kwetsbaar gebied, alsmede voor zover het de beslissing betreft om de habitatgebieden 'Langstraat bij Sprang-Capelle' en 'Vlijmens Ven, Moerputten en Bossche Broek', het gebied 'Everland' en de gebieden 55, 191, 197, 607 en 608 niet als zeer kwetsbaar gebied aan te wijzen;
VI. vernietigt het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 11 november 2008, kenmerk DRZZ. 2008/3688, voor zover het de goedkeuring betreft van de onder V genoemde onderdelen van het besluit van provinciale staten van Noord-Brabant;
VII. wijst de verzoeken om schadevergoeding van [appellant sub 5] en [appellant sub 6] af;
VIII. veroordeelt provinciale staten van Noord-Brabant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit tot vergoeding van bij [appellante sub 2] en anderen in verband met de behandeling van hun beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; dit bedrag dient door provinciale staten van Noord-Brabant aan [appellante sub 2] en anderen te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
veroordeelt provinciale staten van Noord-Brabant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit tot vergoeding van bij de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie in verband met de behandeling van haar beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 29,29 (zegge: negenentwintig euro en negenentwintig cent); dit bedrag dient door provinciale staten van Noord-Brabant aan de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie te worden betaald;
veroordeelt provinciale staten van Noord-Brabant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Elleboog B.V. en andere in verband met de behandeling van hun beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 310,89 (zegge: driehonderdtien euro en negenentachtig cent); dit bedrag dient door provinciale staten van Noord-Brabant aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Elleboog B.V. en andere te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
veroordeelt provinciale staten van Noord-Brabant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit tot vergoeding van bij [appellant sub 11] in verband met de behandeling van haar beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; dit bedrag dient door provinciale staten van Noord-Brabant aan [appellant sub 11] te worden betaald;
veroordeelt provinciale staten van Noord-Brabant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit tot vergoeding van bij [appellante sub 15] en andere in verband met de behandeling van hun beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; dit bedrag dient door provinciale staten van Noord-Brabant aan [appellante sub 15] en andere te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
veroordeelt provinciale staten van Noord-Brabant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit tot vergoeding van bij [appellant sub 18] in verband met de behandeling van zijn beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; dit bedrag dient door provinciale staten van Noord-Brabant aan [appellant sub 18] te worden betaald;
IX. gelast dat provinciale staten van Noord-Brabant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan [appellante sub 2] en anderen het voor de behandeling van hun beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoeden; dit bedrag dient door provinciale staten van Noord-Brabant aan [appellante sub 2] en anderen te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
gelast dat provinciale staten van Noord-Brabant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie het voor de behandeling van haar beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoeden; dit bedrag dient door provinciale staten van Noord-Brabant aan de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie te worden betaald;
gelast dat provinciale staten van Noord-Brabant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Elleboog B.V. en andere het voor de behandeling van hun beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoeden; dit bedrag dient door provinciale staten van Noord-Brabant aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Elleboog B.V. en andere te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
gelast dat provinciale staten van Noord-Brabant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan [appellant sub 11] het voor de behandeling van haar beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoeden; dit bedrag dient door provinciale staten van Noord-Brabant aan [appellant sub 11] te worden betaald;
gelast dat provinciale staten van Noord-Brabant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan [appellante sub 15] en andere het voor de behandeling van hun beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoeden; dit bedrag dient door provinciale staten van Noord-Brabant aan [appellante sub 15] en andere te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
gelast dat provinciale staten van Noord-Brabant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan [appellant sub 18] het voor de behandeling van zijn beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoeden; dit bedrag dient door provinciale staten van Noord-Brabant aan [appellant sub 18] te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2010