ECLI:NL:RVS:2010:BL6261

Raad van State

Datum uitspraak
3 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200905323/1/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging vergunning tankstation en milieueisen in Harlingen

In deze zaak gaat het om de wijziging van de vergunning voor een tankstation van Kuwait Petroleum Nederland B.V. aan de Stationsweg 8 te Harlingen. Het college van burgemeester en wethouders van Harlingen heeft op 28 mei 2009 de voorschriften van de vergunning, die oorspronkelijk op 8 oktober 1990 was verleend, gewijzigd op basis van de artikelen 8.22 en 8.23 van de Wet milieubeheer. Deze wijziging was bedoeld om de vergunning in overeenstemming te brengen met de eisen van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi). De wijziging houdt onder andere in dat de jaarlijkse doorzet aan LPG beneden de 500 m3 moet blijven en dat het lossen van LPG-tankwagens alleen tussen 19.00 en 7.00 uur mag plaatsvinden.

Tegen dit besluit hebben de Stichting v/h De Bouwvereniging en Maritieme Academie Harlingen beroep ingesteld. Zij betogen dat de verplaatsing van het vulpunt niet door middel van een melding kon worden gerealiseerd, omdat dit andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu met zich meebrengt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat de afstandseisen van het Bevi en de Revi zijn nageleefd. Het college had rekening moeten houden met de ligging van het vulpunt zoals vastgelegd in de oorspronkelijke vergunning, en niet alleen met de melding van de verplaatsing.

De Raad van State heeft het beroep gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd. Het college is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de appellanten. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en het in acht nemen van milieueisen bij vergunningverlening.

Uitspraak

200905323/1/M1.
Datum uitspraak: 3 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting v/h De Bouwvereniging en Maritieme Academie Harlingen, gevestigd te Harlingen,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Harlingen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 mei 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Harlingen (hierna: het college) met toepassing van de artikelen 8.22 en 8.23 van de Wet milieubeheer de voorschriften, verbonden aan de bij besluit van 8 oktober 1990 aan Kuwait Petroleum Nederland B.V. verleende vergunning voor het oprichten en in werking hebben van een tankstation inclusief de opslag en verkoop van LPG aan de Stationsweg 8 te Harlingen, gewijzigd. Dit besluit is op 11 juni 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben de stichting Stichting v/h De Bouwvereniging en Maritieme Academie Harlingen (hierna: De Bouwvereniging en MAH) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 18 augustus 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Bouwvereniging en MAH hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2010, waar De Bouwvereniging en MAH, vertegenwoordigd door mr. E. Broeren, advocaat te Breda, A. Mintjes, J.J. van Weerlee en A. de Vries, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.L. Kremer, werkzaam bij de gemeente, en ing. K. Bokma, werkzaam bij de Milieuadviesdienst Regio Friesland, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord Kuwait Petroleum Nederland B.V., vertegenwoordigd door J. Hogenboom.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit heeft het college enkele aanvullende voorschriften aan de vergunning verbonden.
In voorschrift 1 is bepaald dat de jaarlijkse doorzet aan LPG beneden de 500 m3 dient te blijven. Voorschrift 3 bepaalt dat het lossen van een LPG-tankwagen uitsluitend mag plaatsvinden tussen 19.00 en 7.00 uur.
Met het bestreden besluit heeft het college beoogd de vergunning in overeenstemming te brengen met de eisen die voortvloeien uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: het Bevi) en de Regeling externe veiligheid inrichtingen (hierna: de Revi). Bij besluit van 18 december 2007 heeft het college een melding op grond van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer geaccepteerd voor een verplaatsing van het LPG-vulpunt met enkele meters. De beperking van de LPG-doorzet, zoals voorgeschreven in voorschrift 1, in combinatie met de verplaatsing van het vulpunt - die nog niet is gerealiseerd - heeft volgens het college tot gevolg dat zal worden voldaan aan de eisen met betrekking tot het plaatsgebonden risico op grond van het Bevi en de Revi. Voorschrift 3 is aan de vergunning verbonden om het groepsrisico te beperken tot een volgens het college aanvaardbaar niveau.
2.2. Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2.
Ingevolge artikel 8.22, tweede lid, wijzigt het bevoegd gezag de beperkingen waaronder de vergunning is verleend en de voorschriften die daaraan zijn verbonden, vult deze aan of trekt ze in, dan wel brengt alsnog beperkingen aan, of verbindt alsnog voorschriften aan de vergunning, voor zover blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt.
Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 8.22, vierde lid, en artikel 8.23, derde lid, zijn met betrekking tot de beslissing ter zake en de inhoud van de beperkingen en voorschriften de artikelen 8.6 tot en met 8.17 van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 2, vierde lid, van het Bevi, voor zover hier van belang, is het Bevi van toepassing op het besluit, bedoeld in de artikelen 8.22 en 8.23 van de Wet milieubeheer, met betrekking tot of in verband met een inrichting als bedoeld in het eerste lid, voor zover dat besluit wordt genomen ter uitvoering van artikel 18.
Ingevolge artikel 18, tweede lid, draagt het bevoegd gezag, bedoeld in de artikelen 4 en 5, indien op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit de afstand van een inrichting als bedoeld in artikel 4, vijfde lid, onderdelen a tot en met d, tot een kwetsbaar object kleiner is dan de bij regeling van Onze Minister vastgestelde afstand tot kwetsbare objecten, onverminderd artikel 17, ervoor zorg dat zo spoedig mogelijk na dat tijdstip, doch uiterlijk 1 januari 2010 wordt voldaan aan de bij die regeling vastgestelde afstand.
2.3. Niet in geschil is dat het bestreden besluit betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, en artikel 4, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Bevi. Verder is niet in geschil dat het bestreden besluit is genomen ter uitvoering van artikel 18, tweede lid, van het Bevi. Nu de doorzet van LPG volgens vergunningvoorschrift 1 onder de 500 m3 per jaar dient te blijven, moet op grond van artikel 18, tweede lid, van het Bevi, in samenhang met artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a, van de Revi en tabel 2a van bijlage 1 bij de Revi, een afstand van 25 meter vanaf het vulpunt tot kwetsbare objecten in acht worden genomen.
2.4. De Bouwvereniging en MAH voeren onder meer aan dat de verplaatsing van het vulpunt niet door middel van een melding als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer mogelijk kon worden gemaakt, omdat het invloedsgebied van de inrichting daardoor verschuift en de wijziging derhalve andere of grotere nadelige gevolgen heeft voor het milieu. Zij betogen tevens dat door de acceptatie van de melding de vergunning niet is gewijzigd, zodat het mogelijk is dat het vulpunt niet wordt verplaatst of na verplaatsing naar de oude locatie wordt teruggebracht. Het college heeft dit volgens hen bij het nemen van het bestreden besluit miskend.
2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat uit de acceptatie van de melding voortvloeit dat het vulpunt dient te worden verplaatst conform de melding. Na de verplaatsing kan het vulpunt volgens het college eerst na de acceptatie van een nieuwe melding worden teruggeplaatst naar de locatie waar het vulpunt zich thans feitelijk nog bevindt. Het college stelt dat zich na de verplaatsing van het vulpunt geen kwetsbare objecten meer zullen bevinden op een afstand van minder dan 25 meter van het vulpunt.
2.4.2. Het besluit van het college van 18 december 2007 tot acceptatie van een melding als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer voor de verplaatsing van het LPG-vulpunt is onherroepelijk geworden. In de onderhavige procedure dient daarom van de rechtmatigheid van dit besluit te worden uitgegaan.
Voor zover het beroep betrekking heeft op de rechtmatigheid van het besluit van 18 december 2007 is het ongegrond.
2.4.3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer haar uitspraken van 21 augustus 2002, nr. 200105688/1 (www.raadvanstate.nl), en 23 oktober 2002, nr. 200105110/2 (www.raadvanstate.nl), leidt het accepteren van een melding niet tot wijziging van de vergunning en kunnen de gemelde veranderingen niet worden geacht in de plaats te zijn getreden van de desbetreffende onderdelen van de vergunning. De vergunning en de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen blijven gelden. Het besluit van 18 december 2007 tot acceptatie van de melding brengt daarom mee dat vergunninghouder het vulpunt mag verplaatsen, maar roept geen verplichting daartoe in het leven. Dit betekent dat het vergunninghouder vrijstaat om het vulpunt niet te verplaatsen of het na verplaatsing weer op de huidige locatie terug te brengen.
Gelet hierop kon het college bij de beoordeling van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico niet uitsluitend uitgaan van de positionering van het vulpunt zoals weergegeven in de melding, maar had het tevens rekening moeten houden met de ligging van het vulpunt zoals vastgelegd in de vergunning van 8 oktober 1990. Nu het college dit heeft nagelaten, heeft het bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten, zodat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
Niet in geschil is dat zich ten tijde van het nemen van het bestreden besluit kwetsbare objecten bevonden op minder dan 25 meter van het vulpunt, indien wordt uitgegaan van de locatie van het vulpunt die is vermeld in de vergunning van 8 oktober 1990. Het college heeft dan ook ten onrechte aangenomen dat wordt voldaan aan de afstandseisen die in het Bevi en de Revi zijn gesteld in verband met de beperking van het plaatsgebonden risico. Het bestreden besluit is in zoverre tevens in strijd met artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 18, tweede lid, van het Bevi, artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a, van de Revi en tabel 2a van bijlage 1 bij de Revi.
Deze beroepsgrond slaagt.
2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Harlingen van 28 mei 2009;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Harlingen tot vergoeding van bij de Stichting v/h De Bouwvereniging en Maritieme Academie Harlingen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 692,65 (zegge: zeshonderdtweeënnegentig euro en vijfenzestig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Harlingen aan de Stichting v/h De Bouwvereniging en Maritieme Academie Harlingen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Teuben, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Teuben
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2010
483.