200909882/1/M2.
Datum uitspraak: 2 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van [verzoekers], beiden wonend te [woonplaats], om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende,
verweerder.
Bij besluit van 12 november 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer met betrekking tot een verandering van de inrichting op het perceel [locatie] te [plaats], gegeven.
Tegen dit besluit hebben [verzoekers] bezwaar gemaakt. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 december 2009, hebben [verzoekers] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 februari 2010, waar [verzoekers], in persoon en bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en het college vertegenwoordigd door B.D.R. Cremer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Verder is daar [vergunninghouder], als partij gehoord.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Bij het bestreden besluit is een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer gegeven naar aanleiding van een melding voor het realiseren van een loods voor het stallen van landbouwwerktuigen op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: de melding).
2.3. Voor zover [verzoekers] betogen dat voormelde loods (hierna: de loods) als veestal zal worden gebruikt overweegt de voorzitter dat de melding daarop niet ziet. Indien de loods wel als zodanig zou worden gebruikt, betreft dit een kwestie van handhaving. Deze grond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van het bestreden besluit en kan dan ook niet tot het treffen van een voorlopige voorziening leiden.
2.4. [verzoekers] betogen dat het college met betrekking tot de melding ten onrechte een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer heeft afgegeven. Volgens hen zullen door de gemelde wijziging grotere en andere nadelige milieugevolgen optreden zodat niet aan artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt voldaan. Zij voeren onder meer aan dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat als gevolg van het gebruik van de loods de geluidoverlast niet zal toenemen.
2.5. Ingevolge artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zesde lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.5.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het gebruik van de loods niet leidt tot grotere of andere gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de daaraan verleende milieuvergunning en de daaraan verbonden beperkingen mag veroorzaken. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat het geluid van het aan- en afkoppelen van de werktuigen, die in de loods worden gestald, door de aanwezigheid van de loods wordt afgeschermd. Daarnaast heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het gebruik van de loods geen extra vervoersbewegingen van werktuigen van, naar en binnen de in de inrichting meebrengt, zodat ook in dit opzicht de geluidhinder niet zal toenemen.
2.5.2. Naar het oordeel van de voorzitter is niet zonder meer duidelijk dat het gebruik van de loods, wat het geluidaspect betreft, niet zal leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan de inrichting ingevolge de geldende vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. Daarbij neemt de voorzitter in aanmerking dat het college zich bij het nemen van het bestreden besluit niet heeft gebaseerd op een onderzoek naar het effect dat het gebruik van de loods zal hebben op de geluidbelasting. Ook anderszins heeft het college hierover geen duidelijkheid gegeven.
Reeds hierom ziet de voorzitter bij afweging van de betrokken belangen aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende van 12 november 2009, kenmerk 166942, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende tot vergoeding van bij [verzoekers] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1009,00 (zegge: duizendnegen euro), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende aan [verzoekers] het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, ambtenaar van Staat.
De voorzitter w.g. Van Hulst
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van Staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2010