200907240/1/H2.
Datum uitspraak: 10 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 6 augustus 2009 in zaak nr. 09/110 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
het college van gedeputeerde staten van Groningen.
Bij besluit van 22 september 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: het college) de aan [wederpartij] verleende subsidie ingetrokken en betaalde deelbetalingen teruggevorderd tot een bedrag van € 1.711,48.
Bij besluit van 22 december 2008 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 augustus 2009, verzonden op 7 augustus 2009, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 22 december 2008 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 september 2009, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Het college en [wederpartij] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2010, waar het college, vertegenwoordigd door mr. C.J.M. Daniels, werkzaam bij de Dienst Regelingen en vergezeld van ing. I. Kerssies, en [wederpartij], in persoon, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 20 december 1999 heeft de staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, onder meer gelet op Verordening nr. 1257/1999 van de Raad van de Europese Gemeenschappen inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) en tot wijziging en instelling van een aantal verordeningen alsmede gelet op de artikelen 2 en 4 van de Kaderwet LNV-subsidies, de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer (hierna: de SAN) vastgesteld.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, van de SAN wordt in deze regeling verstaan onder landbouwgrond: grond waarop tenminste vanaf 31 juli 1992 enige vorm van akkerbouw, weidebouw, veehouderij, pluimveehouderij, tuinbouw - daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen en bloembollen - en elke andere vorm van bodemcultuur hier te lande, met uitzondering van bosbouw, wordt bedreven, of gronden die uit productie zijn genomen in het kader van de Beschikking ter zake van het uit productie nemen van bouwland of de Regeling GLB-inkomenssteun 2006.
Ingevolge die aanhef en onder t, wordt in deze regeling verstaan onder tijdvak: ononderbroken periode van zes jaar.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, kan de minister aan beheerders en aan anderen dan beheerders als bedoeld in de artikelen 4 en 5 op landbouwgronden ter bevordering van de duurzame instandhouding van landschappelijke elementen op aanvraag subsidie verstrekken ten behoeve van de instandhouding van de landschapspakketten, opgenomen in de bijlagen 32 tot en met 46.
Bijlage 44 heeft betrekking op het landschapspakket "Poel".
Ingevolge artikel 60, eerste lid, wordt landschapssubsidie verstrekt in beheersgebieden ten behoeve van de instandhouding van een of meerdere landschapspakketten opgenomen in de bijlagen 32 tot en met 46, voor zover dit in overeenstemming is met het desbetreffende beheersgebiedsplan.
Ingevolge artikel 61 wordt landschapssubsidie verstrekt voor een tijdvak.
2.2. Bij besluit van 13 mei 2004 heeft het college aan [wederpartij] subsidie verleend tot een bedrag van in totaal € 2.567,22 voor de instandhouding van het landschapspakket "Poel" op de beheerseenheden 1 tot en met 7 gedurende het tijdvak 1 januari 2004 tot en met 31 december 2009. Op 1 augustus 2008 hebben twee medewerkers van de Dienst Landelijk Gebied een aselecte tussentijdse controle verricht en geconstateerd dat de beheerseenheden, zijnde zeven poelen, niet zijn gelegen op landbouwgrond. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 22 september 2008 heeft het college krachtens artikel 4:48, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de aan [wederpartij] verleende subsidie ingetrokken en betaalde deelbetalingen teruggevorderd, aangezien niet is voldaan aan het vereiste in artikel 2 van de SAN dat de beheerseenheden zijn gelegen op landbouwgrond. In het verweerschrift in beroep heeft het college hieraan toegevoegd dat door het niet (meer) voldoen aan dit vereiste, het tijdvak van zes jaar niet wordt voltooid waardoor [wederpartij] niet gedurende het gehele tijdvak aan de verplichtingen van de SAN voldoet. Voorts heeft op 12 februari 2009 een nieuw veldonderzoek plaatsgevonden waarbij de bevindingen van de controle van 1 augustus 2008 zijn bevestigd.
2.3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak vastgesteld dat uit de stukken niet kan worden afgeleid welke verplichtingen het college heeft verbonden aan de subsidieverlening. Volgens de rechtbank verschaft het college pas in het verweerschrift hierover duidelijkheid in die zin dat nu niet (meer) is voldaan aan de in de toepasselijke regelgeving opgenomen vereisten voor het verlenen van subsidie, [wederpartij] niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting om het tijdvak van zes jaar waarover de subsidie wordt verleend te voltooien. Dit leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe dat aan de subsidieverlening de verplichting is verbonden voor [wederpartij] om gedurende de termijn waarvoor de subsidie is verleend geen wijziging te brengen in de status van de percelen waarop de subsidieverlening betrekking heeft.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat tussen partijen niet in geschil is dat daarvan geen sprake is (geweest). Volgens de rechtbank doet zich hier de situatie voor dat het college na verlening van de subsidie het standpunt inneemt dat (toch) niet aan de vereisten voor subsidieverlening is voldaan.
Tot slot overweegt de rechtbank dat de intrekking van de subsidieverlening niet is gebaseerd op artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder c of d, van de Awb en dat van een in die artikelonderdelen genoemde situatie ook niet is gebleken. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat geen grondslag bestaat voor de intrekking. Van schending van een aan de subsidieverlening (impliciet) verbonden verplichting als bedoeld in die aanhef en onder b is immers geen sprake, aldus de rechtbank.
2.4. Het college betoogt in hoger beroep dat de rechtbank heeft miskend dat de subsidieverlening terecht is ingetrokken. Het heeft daartoe aangevoerd dat de poelen waarvoor subsidie is verleend niet zijn gelegen binnen een terrein dat landbouwkundig in gebruik is en dat derhalve geen sprake is van landbouwgrond in de zin van de SAN. Dat dit eerst bij een op 1 augustus 2008 gehouden controle duidelijk is geworden, is volgens het college niet relevant. Omdat [wederpartij] heeft verklaard dat de terreinsituatie al van vóór het moment van aanvragen van de subsidie ongewijzigd is, behoorde [wederpartij] volgens het college te weten dat de subsidieverlening onjuist was. Ter zitting is namens het college toegelicht dat niet artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb de grondslag voor die intrekking vormt, maar de in die aanhef en onder d vermelde grond, te weten dat het bestuursorgaan, zolang de subsidie niet is vastgesteld, de subsidieverlening kan intrekken of ten nadele van de subsidie-ontvanger wijzigen, indien de subsidieverlening onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
2.5. In geschil is of artikel 4:48, eerste lid, van de Awb de mogelijkheid biedt de subsidieverlening in te trekken. Nu het college de onder b van dit artikellid genoemde grond ter zitting uitdrukkelijk heeft laten vervallen, is uitsluitend aan de orde of het bepaalde onder d voldoende grondslag biedt voor de bij het besluit op bezwaar gehandhaafde intrekking van de subsidieverlening. Daarbij is van belang of kan worden vastgesteld dat reeds ten tijde van de subsidieverlening niet aan de vereisten van de SAN was voldaan omdat geen sprake was van landbouwgrond en dat [wederpartij] wist dat de subsidieverlening daarom onjuist was of dit behoorde te weten.
2.5.1. Op basis van de controle van 1 augustus 2008, waarvan de bevindingen zijn bevestigd bij de controle van 12 februari 2009 en die door [wederpartij] niet zijn bestreden, heeft het college terecht vastgesteld dat van landbouwgrond als gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, van de SAN geen sprake is. Uit de stukken kan worden afgeleid dat [wederpartij] tot 1995/1996 schapen en geiten op de desbetreffende twee weilanden heeft gehad, dat vervolgens de weilanden zijn heringericht en dat daarop poelen zijn aangebracht. [wederpartij] heeft ter zitting toegelicht dat hij tot 2000 op die grond veehouderij heeft bedreven en sedertdien geriefhoutbosjes beheert die productiehout opleveren. Mede gelet op de verklaring van [wederpartij] dat de terreinsituatie in ieder geval vanaf het moment van de aanvraag om subsidie geen verandering heeft ondergaan, volgt hieruit dat het terrein in ieder geval op en vanaf dat moment geen landbouwgrond meer was in de zin van de SAN. Omdat er geen sprake is van feitelijk gebruik als landbouwgrond, is niet voldaan aan het in artikel 2, aanhef en onder b, van de SAN opgenomen subsidievereiste. [wederpartij] kon althans behoorde er van op de hoogte te zijn dat dit subsidievereiste gold. Immers [wederpartij] heeft in zijn ondertekende aanvraag om subsidie verklaard dat hij kennis had genomen van de SAN zoals die is gepubliceerd in de Staatscourant, en derhalve ook van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder b waarin het vereiste dat sprake moet zijn van landbouwgrond is neergelegd, en dat hij daarmee instemde. Voorts heeft [wederpartij] niet betwist dat ook in de brochure over de SAN, behorend bij het aanvraagformulier, is gewezen op die in de SAN neergelegde eis. De onbekendheid van [wederpartij] met dit vereiste moet dan ook voor zijn rekening blijven. Dat geldt evenzeer voor de omstandigheid dat de stichting Landschapsbeheer Groningen, die [wederpartij] heeft begeleid bij de indiening van zijn aanvraag, hiermee kennelijk eveneens onbekend was. Anders dan [wederpartij] meent mocht de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, het destijds tot de subsidieverlening bevoegde bestuursorgaan, bij de beoordeling van de aanvraag van [wederpartij] afgaan op de door deze verstrekte informatie en was hij niet gehouden te controleren of daadwerkelijk sprake was van landbouwgrond. Aan het enkele feit dat subsidie is verleend kon [wederpartij] dan ook niet het vertrouwen ontlenen dat zijn aanvraag aan alle vereisten om voor subsidie in aanmerking te komen voldeed en gelet daarop geen terugvordering zou kunnen plaatsvinden. Ook het feit dat bij een latere controle in 2005 niet is geconstateerd dat geen sprake was van landbouwgrond kan niet wegnemen dat reeds ten tijde van de aanvraag geen sprake was van landbouwgrond en [wederpartij] dit, zoals hiervoor overwogen, had behoren te weten.
2.5.2. Gelet op het voorgaande was het college bevoegd tot intrekking van de subsidieverlening alsmede tot terugvordering van betaalde deelbetalingen en heeft het in redelijkheid van deze bevoegdheden gebruik kunnen maken, zodat het besluit op bezwaar in rechte stand kan houden. Hierbij heeft de Afdeling mede in aanmerking genomen dat de SAN medegefinancierd wordt met Europese gelden, te weten het EOGFL, waarvoor strikte eisen gelden.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 22 december 2008 van het college alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van 6 augustus 2009 in zaak nr. 09/110;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Dallinga
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2010