201001620/1/H1 en 201001620/2/H1.
Datum uitspraak: 3 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 1 februari 2010 in zaak nrs. 09/5666 en 09/5668 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Loon op Zand.
Bij besluit van 4 augustus 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Loon op Zand [appellant], onder oplegging van een dwangsom gelast het perceel [locatie] te [plaats] vóór 1 oktober 2009 in overeenstemming te brengen met de aan hem verleende bouwvergunning van 22 maart 2006, hetgeen, aldus dat besluit, betekent dat [appellant] de bestaande kas van het perceel dient te verwijderen en verwijderd dient te houden.
Bij besluit van 24 november 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 februari 2010, verzonden op 5 februari 2010, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 februari 2010, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 februari 2010, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 februari 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. T. van den Berk, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door S.W.M. Schutte, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat, nu hij de op het perceel aanwezige kas niet heeft gesloopt, hij in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet heeft gebouwd in afwijking van de op 22 maart 2006 verleende bouwvergunning voor het oprichten van een woning en een bijgebouw. Volgens hem is de sloop van de kas niet als duidelijk voorschrift aan die vergunning verbonden.
2.2.1. In het besluit van 22 maart 2006 is, onder I, vermeld dat de bouwvergunning wordt verleend overeenkomstig de bij het besluit behorende en gewaarmerkte tekening(en). Op blad B-01 van de bouwtekeningen is met een stippellijn de omtrek van de kas aangegeven met daarbij de tekst "bestaande te slopen kas". Nu de bouwvergunning mede op basis van die tekening is verleend, heeft de voorzieningenrechter terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2008 in zaak nr.
200703952/1geconcludeerd dat het slopen van de kas is vereist om de bouwwerkzaamheden in overeenstemming met de bouwvergunning te doen zijn, hetgeen [appellant] wist, dan wel had kunnen weten. Door dat niet te doen, heeft [appellant] in strijd gehandeld met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet en was het college bevoegd terzake handhavend op te treden. Het betoog van [appellant] dat de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2008, anders dan deze zaak, betrekking had op een tweede bedrijfswoning die evident niet was toegestaan, leidt niet tot een ander oordeel, nu de aard van het bouwwerk niet van belang is voor beantwoording van de vraag waarvoor bouwvergunning is verleend en onder welke voorschriften.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. Voor zover [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat, faalt dat, nu het college niet bereid is medewerking te verlenen aan legalisatie van de kas en geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door het college ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd.
In het door [appellant] in beroep aangevoerde, heeft de voorzieningenrechter voorts terecht geen grond gezien voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college van optreden had moeten afzien.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2010