ECLI:NL:RVS:2010:BL6996

Raad van State

Datum uitspraak
3 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200910125/2/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • D.A.B. Montagne
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake bouwvergunning voor opslagruimte te Baarn

Op 3 maart 2010 heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening. Het verzoek was ingediend door een groep verzoekers tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Baarn, die op 19 maart 2009 een bouwvergunning eerste fase had verleend aan Baarn Beheer B.V. voor het oprichten van een opslagruimte op het binnenterrein Oosterstraat/Ericastraat/Bremstraat te Baarn. De verzoekers waren het niet eens met deze vergunning en hadden bezwaar gemaakt, wat gedeeltelijk gegrond werd verklaard door het college op 10 september 2009. De rechtbank Utrecht verklaarde op 13 november 2009 het beroep van de verzoekers ongegrond, waarna zij hoger beroep instelden bij de Raad van State.

De voorzitter heeft het verzoek om voorlopige voorziening behandeld op 11 februari 2010. De verzoekers stelden dat de ontheffing die was verleend op basis van artikel 2.5.3 van de Bouwverordening Baarn niet rechtmatig was, omdat de verbindingsweg niet voldeed aan de vereiste breedtematen. De voorzitter oordeelde dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten om ontheffing te verlenen, maar dat er gerede twijfel bestond over de rechtmatigheid van de eerdere besluiten, gezien de wijziging in het bestemmingsplan dat de ontwikkeling van bedrijfsactiviteiten op het perceel uitsloot.

De voorzitter besloot om de besluiten van het college van 10 september 2009 en 19 maart 2009 bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen, en veroordeelde het college tot vergoeding van proceskosten aan de verzoekers. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het college om bij het verlenen van ontheffingen rekening te houden met actuele planologische visies en de belangen van omwonenden.

Uitspraak

200910125/2/H1.
Datum uitspraak: 3 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoekers], wonend te Baarn,
tegen de uitspraak van de (voorzieningenrechter van de) rechtbank Utrecht van 13 november 2009 (hierna: de rechtbank) in zaken nrs. 09/2800, 09/2801, 09/2802, 09/2803, 09/2831 en 08/2904 in het geding tussen:
[verzoekers]
en
het college van burgemeester en wethouders van Baarn.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 maart 2009 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Baarn Beheer B.V. (hierna: Baarn Beheer) bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van een opslagruimte op het binnenterrein Oosterstraat/Ericastraat/Bremstraat te Baarn (hierna: het perceel).
Bij besluit van 10 september 2009 heeft het college het door onder meer [verzoekers] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, aan Baarn Beheer alsnog ontheffing verleend van artikel 2.5.3 van de Bouwverordening Baarn (hierna: de Bouwverordening) en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 november 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door onder meer [verzoekers] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [verzoekers] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 december 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 13 januari 2010. Bij die brief hebben [verzoekers] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 februari 2010, waar [verzoekers], vertegenwoordigd door mr. S.M. van de Weijer, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.E. Witteveen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting verschenen Baarn Beheer, vertegenwoordigd door mr. J.A. Huijgen, advocaat te Den Haag.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het verzoek strekt ertoe de besluiten van 19 maart 2009 en 10 september 2009 bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen totdat in de bodemprocedure zal zijn beslist, omdat inmiddels de bouwvergunning tweede fase is verleend en met de bouwwerkzaamheden op korte termijn een aanvang zal worden gemaakt.
2.3. [verzoekers] betogen - kort weergegeven - dat het niet mogelijk is ontheffing te verlenen op grond van artikel 2.5.3, zesde lid, van de Bouwverordening, nu de verbindingsweg niet voldoet aan de in het tweede lid van dat artikel opgenomen breedtematen. Zij betogen voorts dat de ontheffing betrekking heeft op alle in het eerste lid van artikel 2.5.3 van de Bouwverordening vermelde voertuigen, terwijl het college slechts de geschiktheid van de verbindingsweg voor brandweerauto's heeft onderzocht en volgens hen vast staat dat deze weg evenmin geschikt is voor de overige in het eerste lid genoemde categorieën van voertuigen. Verder verzetten de aard, ligging en gebruik van het bouwwerk zich volgens [verzoekers] tegen het verlenen van ontheffing. Daartoe voeren zij onder meer aan dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het inmiddels vastgestelde nieuwe planologische kader op grond waarvan het niet mogelijk is om op het perceel bedrijfsactiviteiten te ontwikkelen.
2.3.1. Ingevolge artikel 2.5.3, eerste lid, van de Bouwverordening moet, indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, moet een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid een breedte hebben van ten minste 4,5 m en over een breedte van ten minste 3,25 m zijn verhard.
Ingevolge het zesde lid kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en vierde lid, indien de aard, de ligging en het gebruik van het bouwwerk zich daarvoor lenen.
2.3.2. Nu het gebouw op het perceel meer dan 10 m is verwijderd van een openbare weg en deze weg niet geschikt is voor in ieder geval brandweerauto's, heeft het college op grond van artikel 2.5.3, zesde lid, van de Bouwverordening, op basis van een advies van de brandweer, ontheffing verleend van het eerste lid van dat artikel.
Vast staat dat de verbindingsweg niet een breedte van tenminste 4,5 m heeft. Er bestaat, mede gelet op de uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2009 in zaak nr.
200806518/1/H1, geen aanleiding voor het oordeel dat het college op grond van artikel 2.5.3, zesde lid, van de Bouwverordening geen ontheffing kan verlenen van het eerste lid van dat artikel indien de verbindingsweg niet aan de in het tweede lid gestelde vereisten voldoet.
Er is ook geen grond voor het oordeel dat het perceel feitelijk niet bereikbaar blijft voor gewoon personenverkeer. Dat de toegangsweg onvoldoende ruimte biedt voor ziekenauto's is voorts niet aannemelijk gemaakt. Bovendien is, gezien de aard en het gebruik van de bebouwing, niet gebleken van een noodzaak voor verhuis- en vuilnisauto's of andere grote vrachtwagens om het binnenterrein te bereiken.
2.3.3. Het verlenen van ontheffing is een discretionaire bevoegdheid van het college waarbij door de rechter slechts beoordeeld kan worden of het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten van zijn bevoegdheid al dan niet ontheffing te verlenen gebruik te maken. Zoals de Afdeling in onder meer haar uitspraak van 20 mei 2009 heeft overwogen, kunnen bij deze beslissing alle belangen in de overwegingen worden betrokken die door het verlenen van ontheffing zouden worden gediend of geschaad. Daartoe behoort ook het belang dat ermee gediend is dat geen bouwwerken worden opgericht die niet passen in de door de gemeente wenselijk geachte planologische conceptie van het betrokken perceel.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat de aanvraag voor het bouwplan te weigeren, nu ten tijde van de indiening ervan ingevolge het bestemmingsplan "Oosterhei" op het perceel de bestemming "Bedrijven" rustte en voor dit perceel geen voorbereidingsbesluit gold. Vast staat evenwel dat het college zich reeds in 2007, bij de beoordeling van een ander bouwplan op het perceel, derhalve ruim voor de bouwaanvraag van dit bouwplan, op het standpunt heeft gesteld dat een bedrijfsbestemming voor het perceel niet wenselijk is. Dit blijkt ook uit het ten tijde van het nemen van de besluiten van 19 maart en 10 september 2009 vastgestelde (ontwerp)bestemmingsplan "Baarn - Ericastraat", waarin voor het perceel slechts nog de bestemming "Verkeer - Verblijf" is opgenomen. Achtergrond van deze bestemmingwijziging is, zo volgt onder meer uit de toelichting van het bestemmingsplan "Baarn - Ericastraat", dat de raad van de gemeente Baarn in 2005 heeft ingestemd met de herontwikkeling van de wijk Nieuwe Oosterhei, waarin het perceel is gelegen. Blijkens de toelichting ligt de nadruk op wonen en is het primaire doel om geen bedrijfsactiviteiten in deze woonbuurt te laten terugkomen. Het college heeft deze inmiddels actuele planologische visie voor het perceel niet in zijn belangenafweging, die ten grondslag ligt aan de verlening van de ontheffing, betrokken. Gelet op het voorgaande bestaat gerede twijfel of de aangevallen uitspraak, nu daarin is geoordeeld dat het college niet is gehouden het bouwplan alsnog te toetsen aan het bestemmingsplan "Baarn - Ericastraat", in hoger beroep zonder meer in stand zal blijven. Dit betekent dat voorshands niet vast staat dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het verlenen van ontheffing gebruik heeft kunnen maken.
2.4. Gelet op het voorgaande en na afweging van de betrokken belangen, bestaat aanleiding de na te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Baarn van 10 september 2009, kenmerk erm/JZ/09.3073, en 19 maart 2009, kenmerk B20090042//09.0406;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Baarn tot vergoeding van bij [verzoekers] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Baarn aan [verzoekers] het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 223,00 (zegge: tweehonderddrieëntwintig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2010
374.