ECLI:NL:RVS:2010:BL6999

Raad van State

Datum uitspraak
10 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200903300/1/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor permanente onttrekking van grondwater ten behoeve van Stichting Wonen Leren Zorg

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan de Stichting Wonen Leren Zorg (WLZ) voor het permanent onttrekken van grondwater. Dit besluit, genomen op 6 maart 2009, was bedoeld om het gebouw van de stichting aan de Vroedschapstraat 11 in Gorinchem droog te houden. Tegen deze vergunning hebben appellanten beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij hun bezwaren hebben geuit over de gevolgen van de onttrekking voor de omgeving en de illegale werkzaamheden die door de stichting zouden zijn uitgevoerd.

De Raad van State heeft de zaak op 10 maart 2010 behandeld. De appellanten stelden dat het college bij de beoordeling van de vergunningaanvraag ten onrechte de gevolgen van eerdere bouwwerkzaamheden buiten beschouwing had gelaten. Ook werd betwist dat de stichting WLZ voldoende maatregelen had getroffen om de wateroverlast te beperken. Het college verdedigde zich door te stellen dat de vergunningaanvraag was gebaseerd op de bestaande grondwatersituatie en dat de effecten van eerdere werkzaamheden niet relevant waren voor de beoordeling van de aanvraag.

De Raad van State oordeelde dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten om de vergunning te verlenen. De vergunning was verleend voor het onttrekken van maximaal 25 m³ grondwater per uur, met de nodige voorwaarden ter bescherming van de betrokken belangen. De Raad concludeerde dat de vergunning en de bijbehorende voorschriften voldoende bescherming boden tegen de nadelige gevolgen van de onttrekking voor de grondwaterstand in de omgeving.

Uiteindelijk werd het beroep van de appellanten ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vergunninghouders om schade te vergoeden die voortvloeit uit onttrekking van grondwater, zoals vastgelegd in de Grondwaterwet.

Uitspraak

200903300/1/M1.
Datum uitspraak: 10 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 maart 2009 heeft college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan de stichting Stichting Wonen Leren Zorg (hierna: de stichting WLZ) een vergunning als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet verleend voor het permanent onttrekken van grondwater ten behoeve van het droog houden van het gebouw van de stichting WLZ aan de Vroedschapstraat 11 te Gorinchem.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 5 juni 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2010, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. T.M. Tshabangu, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. A.L. Biemold, ing. C.C.L. van der Pijl en ing. J.G. Mulder, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet is het verboden grondwater te onttrekken of water te infiltreren, tenzij daarvoor door gedeputeerde staten een vergunning is verleend.
Ingevolge het tweede lid kunnen aan de vergunning voorschriften worden verbonden ter bescherming van bij het grondwaterbeheer betrokken belangen. Deze voorschriften kunnen mede betrekking hebben op voorafgaande melding van beëindiging of vermindering van het onttrekken of het infiltreren.
Ingevolge het derde lid wordt bij het verlenen, wijzigen of intrekken van de vergunning rekening gehouden met het in het artikel 7 van de Wet op de waterhuishouding bedoelde plan.
2.2. Het college heeft vergunning verleend voor het permanent onttrekken van maximaal 25 m³ grondwater per uur, 145 m³ per etmaal, 2.835 m³ per maand en 31.925 m³ per jaar. De onttrekkingen worden uitgevoerd volgens het zogeheten polderprincipe. Zij dienen voor het droog houden van de laaggelegen kelder en het verlaagde buitenterrein van het gebouw van de stichting WLZ.
2.3. [appellanten] stelt dat het college bij de beoordeling van de vergunningaanvraag ten onrechte de gevolgen die de onvergunde bouwputbemaling tijdens de bouwwerkzaamheden van het gebouw van de stichting WLZ op de omgeving zouden hebben veroorzaakt, buiten beschouwing heeft gelaten. Ook is volgens hem onvoldoende rekening gehouden met illegale werkzaamheden door de stichting WLZ, in de periode van maart 2004 tot en met juli 2005, bestaande uit het in strijd met een sloopvergunning en het daarmee samenhangende bestek trekken van meer dan 150 funderingspalen in plaats van het aftoppen daarvan onder het maaiveld en het zonder melding aan het college toepassen van bouwputbemaling voor de bouw van het nieuwe schoolgebouw met appartementencomplex. [appellanten] verwijst in dit verband naar hierover gemaakte (schade)rapporten.
2.3.1. Het college stelt dat de onderhavige vergunningaanvraag uitgaat van de ten tijde van de aanvraag bestaande grondwatersituatie. De effecten van de reeds uitgevoerde bouwputbemaling en de continue kwel, waarschijnlijk ontstaan door het trekken van funderingspalen bij de sloopwerkzaamheden voorafgaand aan de bouwwerkzaamheden, spelen geen rol. De continue kwel is aanleiding voor de permanente onttrekking en niet het gevolg hiervan, aldus het college.
2.3.2. De vergunningaanvraag betreft slechts het permanent onttrekken van grondwater ten behoeve van het droog houden van het gebouw van de stichting WLZ. Het college heeft voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning op grond van de Grondwaterwet kon worden verleend dan ook terecht slechts de mogelijke gevolgen van de aangevraagde grondwateronttrekking betrokken en niet de gevolgen van de door [appellanten] gemelde zonder vereiste vergunningen uitgevoerde werkzaamheden.
De beroepsgrond faalt.
2.4. [appellanten] stelt dat door het college ten onrechte is afgeweken van zijn beleid met betrekking tot permanente bemalingen volgens het zogeheten polderprincipe. Volgens [appellanten] is geen sprake van bijzondere omstandigheden die afwijking van het beleid door het college rechtvaardigen.
2.4.1. Het college erkent dat sprake is van afwijking van het beleid van de provincie ten aanzien van permanente bemalingen volgens het zogeheten polderprincipe. Volgens het college zijn er echter bijzondere omstandigheden op grond waarvan is besloten van het beleid af te wijken. Het college wijst er op dat na de oplevering van de bouw uitvoerige onderzoeken zijn verricht naar de als gevolg van voor en tijdens de bouw van het gebouw van de stichting WLZ gemaakte ernstige ontwerp- en uitvoeringsfouten ontstane grondwateroverlast als ook naar de mogelijkheden ter beperking en ter opheffing van het waterbezwaar. Ondanks de aan het gebouw van de stichting WLZ getroffen bouwkundige maatregelen om de laaggelegen constructies waterdicht te maken, waarmee een investering van € 300.000,00 exclusief BTW is gemoeid, is het waterbezwaar gebleven en zijn de debieten zo groot dat de bemaling op grond van de Grondwaterwet vergunningplichtig is. Verdergaande maatregelen hebben volgens het college een beperkt effect en een geringe slagingskans. Bovendien zijn eventuele maatregelen te kostbaar, zo niet technisch onuitvoerbaar, zodat het maatschappelijk onaanvaardbaar zou zijn genoemde maatregelen te treffen.
2.4.2. Het college heeft aannemelijk gemaakt dat de stichting WLZ voldoende bouwkundige maatregelen heeft getroffen om het waterbezwaar zoveel mogelijk te beperken en dat het treffen van nadere maatregelen om de permanente onttrekking van grondwater overbodig te maken, voor zover technisch al mogelijk en praktisch uitvoerbaar, in redelijkheid niet van de stichting WLZ kon worden gevergd. [appellanten] heeft voor de aangevraagde onttrekking geen alternatieven naar voren gebracht die een reële oplossing kunnen bieden voor het waterbezwaar van de stichting WLZ.
Onder deze omstandigheden heeft het college in redelijkheid kunnen besluiten wat betreft de door de stichting WLZ gevraagde onttrekking van grondwater volgens het zogeheten polderprincipe niet onverkort vast te houden aan zijn beleid.
De beroepsgrond faalt.
2.5. Volgens [appellanten] merkt het college de reeds gemanifesteerde nadelen en de te verwachten nadelen ten aanzien van [appellanten] als gevolg van de permanente grondwateronttrekking ten onrechte aan als belangen die in de onderhavige situatie niet of nauwelijks worden geschaad. Volgens [appellanten] heeft de invloed van de permanente grondwateronttrekking geleid tot zettingen van de ondergrond en wordt het risico op voortgaande en toenemende schade onnodig voortgezet. Het college heeft volgens hem foutieve conclusies getrokken over de aard en omgeving van het invloedsgebied en hij acht het plaatsen van een extra peilbuis in het kader van de in voorschrift 6 van de vergunning voorgeschreven monitoringsrapportage onvoldoende. Verder verwijst hij naar het rapport van Lengkeek Expertises van 27 augustus 2009, waarin wordt vermeld dat in het advies van Fugro Ingenieursbureau B.V., dat ten grondslag ligt aan de vergunning, de mogelijke zettingen op het perceel van [appellanten] onderbelicht zijn gebleven en waarin is geadviseerd in de woning van [appellanten] ten minste vier hoogtebouten aan te brengen om zettingen te kunnen waarnemen. [appellanten] stelt ten slotte dat hij door de ontstane situatie een onverkoopbare woning heeft.
2.5.1. Het college stelt zich te hebben gebaseerd op in het kader van de vergunningaanvraag door Fugro uitgevoerd geohydrologisch onderzoek, waarin aan de hand van een geohydrologisch model in een zogeheten 'worst case'-situatie de effecten van de grondwateronttrekking op het grondwaterpeil voor alle gevoelige bebouwing waaronder de woning van [appellanten] zijn onderzocht. De conclusie van het onderzoek is dat zetting van het maaiveld ter plaatse van de woningen door toedoen van de aangevraagde permanente grondwateronttrekking niet of nauwelijks zal optreden en dat schade aan de betrokken woningen, waaronder begrepen de woning van [appellanten] aan de [locatie], niet wordt verwacht.
In voorschrift 6 van de vergunning is voorgeschreven dat op zes locaties ter plaatse en rond het gebouw van de stichting WLZ peilbuizen dienen te worden geplaatst ter waarneming van de hoogte van de freatische grondwaterstand die eenmaal per twee weken dient te worden gemeten en geregistreerd in een monitoringsrapportage. Ook ter plaatse van de woning aan de [locatie] is een peilbuis voorgeschreven.
2.5.2. Uit het door [appellanten] overgelegde Lengkeek-rapport blijkt niet dat de berekeningen in het Fugro-rapport op een onjuiste wijze zijn uitgevoerd. In het Lengkeek-rapport wordt onderschreven dat gelet op de inmiddels verstreken periode van vijf jaar 80 tot 90% van de te verwachten zettingen inmiddels is opgetreden. Gelet hierop en op het gegeven dat hier bepalend is de grondwatersituatie zoals deze bestond ten tijde van de aanvraag, staat genoegzaam vast dat geen wezenlijke verslechtering van de situatie meer te verwachten valt ten opzichte van de reeds bestaande situatie. Aan de kanttekeningen van het Lengkeek-rapport dat in het Fugro-rapport mogelijke zakkingen onderbelicht zijn gebleven onder meer door de zogenoemde "negatieve kleef" op de funderingspalen en de omstandigheid dat al in november 2004 klachten zijn geuit over schade aan de woning van [appellanten], komt geen beslissende betekenis toe, nu het hier gaat om aspecten van ruim voor de onderhavige aanvraag. De Afdeling acht dan ook niet aannemelijk gemaakt dat in het Fugro-rapport niet de juiste uitgangspunten zijn gehanteerd en dat de mogelijke gevolgen van de aangevraagde permanente grondwateronttrekking op het grondwaterpeil niet op een juiste wijze zijn onderzocht.
De Afdeling acht gelet op de hier te hanteren uitgangspositie evenmin onredelijk dat het college het treffen van preventieve maatregelen ter voorkoming van verdere zettingen, zoals het aanbrengen van een damwand en het plaatsen van hoogtebouten, uit een oogpunt van effectiviteit en de daaraan verbonden kosten bezien, niet heeft voorgeschreven.
[appellanten] heeft ten slotte ook niet aannemelijk gemaakt dat voorschrift 6 en het daarin voorgeschreven aantal peilbuizen en de situering daarvan niet toereikend is ter bescherming van de bij het grondwaterbeheer betrokken belangen.
Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften toereikende bescherming bieden tegen de nadelige gevolgen als gevolg van de aangevraagde onttrekking van grondwater voor de grondwaterstand in de omgeving en ter plaatse van woningen van derden.
De beroepsgrond faalt.
2.6. Ten aanzien van de gestelde waardedaling van de woning van [appellanten] wijst de Afdeling op artikel 35 van de Grondwaterwet. Op grond van dit artikel is vergunninghoudster verplicht jegens ieder die enig recht op het gebruik of het genot van een onroerende zaak heeft de schade aan deze zaak, die is veroorzaakt door een onttrekking, te vergoeden.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Plambeck
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2010
159-650.