200908699/1/R2.
Datum uitspraak: 5 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van [verzoeker], wonend te [woonplaats], om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 18 december 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) vergunning ingevolge artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 verleend aan [vergunninghouder] voor een uitbreiding van een pluimveehouderij aan de [locatie] te [plaats].
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bezwaar gemaakt.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 november 2009, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 maart 2010, waar [verzoeker], in persoon en bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door mr. N. Gradisen en ing. P. van der Linden, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder] daar gehoord.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. De vergunning heeft betrekking op een uitbreiding van de omvang van de pluimveehouderij van 4800 ouderdieren van vleeskuikens naar 39900 ouderdieren van vleeskuikens.
2.3. [verzoeker] verzoekt schorsing van het besluit tot verlening van de vergunning omdat de kritische depositiewaarde op de nabijgelegen gebieden Strabrechtse Heide en Beuven wordt overschreden. Hij stelt dat spoedeisend belang aanwezig is omdat op basis van de vergunning drie pluimveestallen al zijn opgericht en in gebruik genomen en voor nog twee op te richten stallen de verwachting is dat dit binnen afzienbare tijd gaat gebeuren.
2.4. Vast staat de bij het besluit vergunde uitbreiding leidt tot een toename van de ammoniakdepositie op de gebieden Strabrechtse Heide en Beuven. Ter zitting is voorts komen vast te staan dat de kritische depositiewaarde voor de betrokken gebieden 410 mol/ha/jaar is in plaats van de 1071 mol/ha/jaar waarvan bij de vergunningverlening is uitgegaan en dat deze waarde fors wordt overschreden. Voorts is niet in geschil dat, gelet op de jurisprudentie van de Afdeling, bij de vergunningverlening ten onrechte is uitgegaan van het "Toetsingskader ammoniak rondom Natura 2000-gebieden", dat bij brief van 22 mei 2007 door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer. Tot slot is niet in geschil dat het college in gebreke is een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen nadat deze bij uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2009, no. 200804190/1/R2 is vernietigd.
2.5. De Voorzitter verwacht dat het besluit tot verlening van de vergunning bij het nemen van de beslissing op bezwaar niet in stand zal kunnen blijven zonder dat alsnog een passende beoordeling wordt gemaakt, aangezien gelet op de overschrijding van de kritische depositiewaarde niet op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat de vergunde uitbreiding afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante effecten heeft voor de betrokken gebieden, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan.
Ter zitting is verklaard dat op 22 maart 2010 een hoorzitting van de hoor- en adviescommissie voor de behandeling van bezwaar- en beroepschriften zal plaatsvinden waarna de beslissing op bezwaar zal worden genomen. Gelet op de mogelijke gevolgen die het gebruikmaken van de vergunning kan hebben op de betrokken gebieden bestaat grond het besluit tot verlening hiervan te schorsen. Alle omstandigheden in aanmerking genomen bestaat in afwachting van de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar aanleiding deze schorsing te beperken tot de twee stallen die nog moeten worden gebouwd en in gebruik moeten worden genomen.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 18 december 2007, kenmerk 1334898/1359412, voor zover het betreft het bouwen en in gebruik nemen van twee van de vijf vergunde stallen met bijbehorende depositiewaarde tot zes weken na de dag waarop het nieuw te nemen besluit is bekend gemaakt;
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1014,09 (zegge: duizendveertien euro en negen cent), waarvan € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Langeveld
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2010