201000333/2/M1.
Datum uitspraak: 5 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 27 november 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord Brabant met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer een aanvullend voorschrift verbonden aan de bij besluit van 29 november 2007 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning voor de inrichting van [verzoekster], gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 7 december 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [verzoekster] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2010, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State eveneens ingekomen op 11 januari 2010, heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 februari 2010, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door ing. R. Aartsen en [gemachtigde], beiden gemachtigden, en het college vertegenwoordigd door mr. H.J.A. van Ham en J.J.A. Voesenek, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Bij het bestreden besluit heeft het college voorschrift 1.1.1 aan de vergunning van 29 november 2007 verbonden.
In voorschrift 1.1.1 van het bestreden besluit is bepaald dat het inkomende groenafval, niet zijnde stobben of grove takken, binnen 3 x 24 uur dient te worden afgevoerd naar een erkende verwerker.
2.3. [verzoekster] betoogt dat voorschrift 1.1.1 onredelijk bezwarend is. Daartoe voert zij aan niet aan het voorschrift te kunnen voldoen, aangezien er onvoldoende composteercapaciteit is bij verwerkers om de grote hoeveelheid groenafval, dat binnen de inrichting ligt opgeslagen, binnen 3 x 24 uur te vervoeren naar een verwerker. Verder voert zij aan dat zij door de gestelde termijn het groenafval alleen nog aan verwerkers die composteren aan kan bieden en daarmee ten onrechte wordt beperkt in haar keuze voor een verwerkingswijze. Daarnaast voert zij aan dat uit het voorschrift niet duidelijk blijkt voor welk groenafval het voorschrift geldt. Voorts betoogt zij dat het voorschrift niet nodig is in het belang van de bescherming van het milieu, aangezien geen sprake is van onaanvaardbare geurhinder. Volgens [verzoekster] wordt groenafval binnen de inrichting alleen opgeslagen en niet gecomposteerd, zodat de Bijzondere Regeling G2 "Groencompostering van groenafval" (hierna: de bijzondere regeling G2) van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: de NeR) niet van toepassing is.
2.3.1. Het college heeft dit voorschrift aan de vergunning verbonden ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geurhinder. Hij heeft hierbij onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling van 26 augustus 2009, in zaak nr.
200806880/1/M1aansluiting gezocht bij de bijzondere regeling G2 van de NeR.
2.3.2. De voorzitter overweegt dat de beantwoording van de vragen of het voorschrift nodig is ter voorkoming dan wel beperking van geurhinder en of de bijzondere regeling G2 van de NeR van toepassing is nader onderzoek vergt waarvoor onderhavige procedure zich niet leent.
De voorzitter acht het, gelet op het verhandelde ter zitting, niet uitgesloten dat het gedurende een jaar opslaan van groenafval, afhankelijk van de samenstelling en wijze van opslag, kan leiden tot geurhinder. Het college heeft zich wat betreft de milieuhygiënische noodzaak van het voorschrift niet gebaseerd op recente gegevens over de geurbelasting van de inrichting. Wat betreft de verwijzing in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 26 augustus 2009, in zaak nr.
200806880/1/M1waarin een vergelijkbaar voorschrift, zij het met een opslagtermijn van vijf dagen, in stand is gelaten, overweegt de voorzitter dat de vergelijkbaarheid van de bedrijfsvoering van [verzoekster] en het bedrijf in gemelde uitspraak thans niet is te beoordelen. Vooralsnog heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat het ter voorkoming dan wel beperking van geurhinder nodig is de duur van de opslag van groenafval te beperken tot een termijn van 3 x 24 uur. Met betrekking tot het begrip groenafval merkt de voorzitter daarbij nog op dat in de vigerende vergunning van 29 november 2007 in de begrippen- en literatuurlijst een onderscheid wordt gemaakt tussen grof en fijn groenafval. Vermeld is dat grof groenafval voornamelijk bestaat uit droge componenten en fijn groenafval voornamelijk bestaat uit natte componenten. Niet duidelijk is waarom het voorschrift tevens betrekking heeft op het overige grove groenafval.
Gelet op het voorgaande en nu ter zitting aannemelijk is geworden dat voorschrift 1.1.1 ingrijpende consequenties heeft voor de bedrijfsvoering, ziet de voorzitter na afweging van de betrokken belangen aanleiding de na te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 27 november 2009, kenmerk 1608179;
II. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan [verzoekster] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Melse
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2010